[Nasi, Joseph]
NASI (Joseph), als marraan geheeten Joâo Miques, geb. in Portugal (begin 16e eeuw), overl. te Constantinopel 2 Augustus 1579. Zijn vader was een jongere broeder van don Francisco en Diogo Nasi-Mendes. Zij behoorden tot de familie Nasi, die bij de vervolgingen (eind 15de eeuw) Portugal was ontvlucht. Met zijn vader en zijn oom Diogo trok Joseph naar de Nederlanden; zij sloten zich te Antwerpen bij de marranen aan. Weldra volgde zijn tante, de begaafde, rijke philanthrope, dona Gracia Mendezia (Beatrice de Luna, vgl. kol. 1015). Don Joseph richtte te Antwerpen met zijn tante en een bloedverwant, Abraham Benveniste, het groote bankiershuis op. Zijn knappe verschijning, innemende manieren, zijn trouw en de groote rijkdommen van het huis brachten hem in aanraking met de regentes Maria, Landvoogdes te Brussel sedert 1531. In 1536 was Joseph met zijn tante te Antwerpen, als don Joâo Miques. Het voortdurend veinzen van het Katholicisme hinderde beiden en Joseph vertrok met de zijnen naar Venetië, waar hij in 1549, na vele moeilijkheden overwonnen te hebben, aankwam. Voor de verbannen marranen verzocht hij de venetiaansche regeering een eiland af te staan, hetgeen hem geweigerd werd. Dona Gracia's vermogen werd echter in beslag genomen; Joseph riep de hulp van sultan Soliman in, waardoor het geld teruggegeven werd en de reis naar Constantinopel kon worden voortgezet. In 1552 bereikten zij Constantinopel en werden daar openlijk weder Joden. Spoedig verleende Soliman II (1520-66) en ook diens opvolger don Joseph groote staatkundige macht om de europeesche diplomatieke betrekkingen van den Sultan te onderhouden. Had Soliman II hem Tiberias afgestaan ter vestiging van een joodsche kolonisatie, de laatste verhief hem tot hertog van Naxos en de Cycladische eilanden. Tot zijn dood behield deze hertog, ondanks zijn vele vijanden, groote macht en de voornaamste europeesche hoven trachtten zich met hem te verstaan, die
op zijn kasteel Belvedere niet ver van Constantinopel troonde. Hij huwde te Constantinopel zijn nicht dona Reyña Nasi. De troebelen in de Zuidelijke Nederlanden boezemden hem als oud-Antwerpenaar groote belangstelling in. In 1566 richtte hij aan den calvinistischen kerkeraad van Antwerpen een schrijven, waarin hij toezegde den strijd tegen Spanje met geld als door diplomatie te zullen steunen. Dit bondgenootschap, dat tot de vrije vestiging der Joden in Nederland zou leiden, werd dankbaar aanvaard. In 1569 beginnen onderhandelingen met prins Willem van Oranje te Constantinopel. Don Joseph kon Turkije echter niet tot een oorlog met Spanje bewegen, zoodat de zaak geen voortgang had; zijn overlijden in 1579 werd door Joden herdacht, die zijn weldadigheid, geleerdheid en aanzien eerden. Hij is een der meest vooraanstaande Joden der 16de eeuw. Mozes Almosnimo droeg hem zijn ethisch werk El Regumento op en Eliazar Ashkenazi zijn commentaar Joseph Lekach. Don Joseph richtte in Constantinopel een joodsche academie op (Jeschiba) en stichtte er een hebreeuwsche drukkerij; hem wordt ook een theologisch-apologetisch boekje toegeschreven waarin het Jodendom tegen de grieksche philosophie wordt verdedigd.