| |
[Musius, Cornelis]
MUSIUS (Cornelis), geb. te Delft 11 Juni 1500 en ter dood gebracht te Leiden 10-11 Dec. 1572. Zijn afkomst uit de familie Muys van Holy (v. Balen, Beschr. Dordrecht) steunt op geen enkel bewijs; mogelijk is het echter, dat een lid van die familie, met welke zijn moeder betrekkingen had, hem ten doop heeft geheven. Meer grond is er voor zijn verwantschap met de van Spangens, al wordt zijn naam ook niet in de geslachtstafels dier familie gevonden; daarvoor pleit, dat hij hun wapen, een derivaat der van Bokels, voerde, alsook dat de bekende schout van Delft, Christiaan van der Goes, die Anna van Spangen tot moeder had, na den moord op M. als zijn ‘haeres ab intestato’ in 1573 is erkend. De ouders van M. behoorden echter zeker niet tot den aanzienlijken stand; zijn vader, Jan Muis Pietersz., van Vlaardingen afkomstig en met Lijsbet van het Woud gehuwd, was een schoenmaker, die ‘omtrent sint Jorisgasthuis’ te Delft woonde. Als knaap genoot M. een godsdienstige, ook overigens zorgvuldige opvoeding en bezocht in zijn geboortestad de groote school, welke tot rector had Johan van Naarden. Reeds spoedig ontvielen hem zijn ouders, en nu zond zijn voogd, Nicolaes van Segwaert, M. naar Leuven, waar hij werd opgenomen in de paedagogie van het Castrum. Daar legde hij zich toe op de ‘vrije kunsten’ en bezocht tevens, om zich te beter in de klassieken te bekwamen, het college van Busleiden, waar Goclenius het Latijn doceerde en Rutger Rescius het Grieksch.
Na voltooiing dezer studiën moest hij een kostwinning zoeken en werd leeraar in het Fraterhuis te Gent. Weldra had hij het geluk een Maecenas te vinden in den Benedictijnerabt van Anchin, Charles Cokin, die hem naar Kortrijk ont- | |
| |
bood en tot mentor aanstelde over een paar adellijke knapen, onder welken Jacques de Saint Arragon, de latere proost der kapittelkerk van Thourout. Van geldelijke zorgen ontheven, begaf M. zich nu met zijn leerlingen eerst naar Leuven, waar hij eenige jaren is gebleven en zich niet slechts met letterkundige studiën, maar ook met theologie bezighield. Mogelijk heeft hij zich toen, of al vroeger, tot priester laten wijden; zeker is alleen, dat hij 1 Aug. 1524 de kruinschering te Kortrijk ontving krachtens een privilege van de Poenitentiarie, waarbij hij al de wijdingen, tot en met het priesterschap, mocht ontvangen van een bisschop naar zijn keuze. Met zijn leerlingen vertrok M. nu naar Atrecht, dat hem maar weinig aanstond en vervolgens naar Parijs. Hier kwam hij in kennis met den geleerden drukker en uitgever Judocus Badius. Daar diens boekwinkel de verzamelplaats was van talrijke humanisten, welke de gunst en vrijgevigheid van Frans I naar Parijs hadden gelokt, knoopte M. met deze geleerden nauwe betrekkingen aan, blijkens brieven en lofverzen, over en weer gewisseld. In 1536 was hij met de Saint Arragon te Poitiers en heeft daar twee jaren vertoefd. Toen Janus Secundus ziek in die stad aankwam, werd hij in de woning van M. liefderijk opgenomen en er maanden lang verpleegd. Verschillende bundels latijnsche verzen zagen gedurende het eerste jaar van zijn verblijf te Poitiers het licht. Vooreerst een lofdicht op de christelijke vrouw, dan ook een leerdicht over het beoefenen van geduld; ten derde een lijkdicht op den zoo juist gestorven Erasmus, die om zijn litteraire verdiensten hemelhoog door hem werd
geprezen. In hetzelfde jaar 1536 verschenen te Parijs de werken van Ven. Beda; voorop gaat de opdracht aan M., die ‘om zijn reine zeden en bestendige studielust, zoowel wat profane als godgewijde wetenschap betreft’ daar wordt geroemd. Gedurende zijn verblijf in Frankrijk moet hij ook den titel verworven hebben van ‘poëta laureatus’.
In 1538 maakte M. zich gereed met zijn leerling naar Italië te gaan, toen de plotselinge dood van Johan Kolman, pater van het Sinte Aechtenconvent te Delft, deze plannen verijdelde. De nonnen van dat convent, door Franciscanessen van den derden regel bewoond, en deel uitmakende van het z.g. ‘utrechtsche kapittel’, hadden het recht zich een eigen pater, d.i. rector en biechtvader, te kiezen. Voorheen waren dat regulieren geweest, bewoners van Sint Janscamp buiten Zwolle; maar Kolman zoowel als M. behoorden tot de seculiere geestelijkheid. Ofschoon de pater van Sinte Aechten alleen kleeding en kost van het convent ontving, was voor diens inkomsten toch langs anderen weg behoorlijk gezorgd. In zijn dienstwerk werd hij bijgestaan door eenige hulppriesters. Na den dood van Kolman viel nu de keuze op M.; als aanbeveling golden: zijn voorbeeldig priesterlijk leven, en bovendien zoowel kennis van den gewijden zang als een voortreffelijke stem. Ruim 34 jaren, tot zijn dood, heeft M. die taak vervuld. En dat met eere. Wanneer wij de doorsnee der toenmalige priesterschap in aanmerking nemen, zegt dat niet weinig. Eenmaal heeft hij een leerdicht gemaakt op den ‘Verus monachus’, den volmaakten kloosterling; welnu, hij zelf was het toonbeeld van een seculier kloosteroverste, een sieraad van den delftschen clerus in die dagen. Zijn kerkelijke plichten kwamen natuurlijk op de eerste plaats. Voor den luister van de kloosterkapel, welke volgens Braun toen alle beschrijving te boven ging, toonde hij zich zeer bezorgd. Latijnsche opschriften, door hem zelf vervaardigd, werden
| |
| |
op zijn last aangebracht onder de schilderstukken van Heemskerck en andere meesters. Muzikale vrienden in den vreemde stelden hymnen en antiphonen, van hem afkomstig, op muziek. De vermaning van den Apostel gedachtig, was hij tevens een gulle gastheer voor zijn talrijke bezoekers, geestelijken en leeken. Meermalen heeft de Prins van Oranje, ook vóór 1572, in het deftig logeerhuis van het Sinte Aechtenconvent vertoefd. Er staat van dezen menschenkenner geboekt, dat hij zijn gastheer een bisschopszetel waardig keurde. In zijn jonge jaren was M. een warm lofredenaar geweest van Erasmus. Naar dezen had hij zich gevormd en al zijn latere poëzie draagt den stempel van dien aanvoerder der humanisten. Op meer gevorderden leeftijd kwam er echter kentering in zijn geestesrichting. Wel is hem ook toen nooit een woord ontvallen van ontstemming jegens den ‘Rotterdamschen heiligh’, maar hij veranderde toch zijn eigen spreuk: ‘non sine fato’ in een devies dat godvruchtiger klonk: ‘non sine Christo’. Hoewel de gedichten van hem meest van stichtelijken aard waren, heeft hij toch ook stoffen van profaan karakter gekozen; de ode op de ‘Ciconia Delphica’ is zelfs één zijner beste gedichten geweest. Phantasie en bezieling ontbraken hem echter al te zeer: ‘nec lyrica nec elegiaca’ zegt Peerlkamp kort en bondig van de ‘carmina’, door M. vervaardigd, hoewel hij terzelfder plaatse erkent, dat ze ongekunsteld zijn.
Het slot van dit schoone leven is wel droevig geweest; gelijk het zoo dikwerf gaat, de onschuldige heeft in hem voor de schuldigen moeten boeten. Bij de schrijvers hieronder, roomsch en niet roomsch, kan men het meewarig verhaal van zijn lijden en dood lezen. In hoofdzaak komt dat hierop neer. Omstreeks Sint Maarten (11 Nov.) 1572 was de Prins naar Delft gekomen en had wederom zijn intrek genomen in Sinte Aechten. Bij deze gelegenheid gaf hij M. uitdrukkelijk zijn wensch te kennen, dat deze rustig in het convent zou blijven wonen. Zeer aannemelijk is ook, dat de rector zulks heeft beloofd; maar of hij die belofte met een eed zou hebben bekrachtigd, is later wel door Lumey, toen deze zijn eigen hoofd moest redden, verzekerd, doch nimmer aangetoond. Toen ook Lumey in de eerste dagen van December binnen Delft was gekomen, werd hij door den Prins aan tafel genoodigd. Ook M. verscheen daarbij, in toga gekleed, ofschoon zijn kapelaan hem nog had geraden een wereldlijk gewaad ‘op zijn Utrechtsch’ aan te leggen. De priesterhaat, die het hart van Lumey vervulde, bracht dezen ertoe den ruim zeventig-jarigen gastheer aan diens eigen disch te beschimpen. Ofschoon de Prins dat in zijn hart zeker zal hebben afgekeurd, liet hij den onverlaat vrij spel. Het baldadig optreden van Lumey, dat ongestraft bleef, schijnt oorzaak te zijn geweest, dat de oude man de bezinning verloor; verder heeft de onverstandige raad van anderen nog het hunne ertoe bijgebracht. Op den morgen van 9 Dec. vluchtte M. uit Delft naar den Haag, vergezeld van een adellijke kloosterzuster uit Sinte Aechten, Cornelia van Nassau - Merwede, alsook van zijn petekind, den één-entwintigjarigen Cornelis van der Meer. Daar er in den nacht veel sneeuw was gevallen, huurde men een slede, welke het drietal zou brengen naar Joost van Drogendijck in de Nobelstraat te 's Gravenhage, die hem reeds vroeger huisvesting had aangeboden. Toen de Prins deze
vlucht vernam, moet hij daarover zeer verstoord zijn geweest en het aan Lumey hebben overgelaten, dat M. naar Delft zou worden teruggevoerd. Door Dusseldor- | |
| |
pius en anderen is het zoo voorgesteld, alsof dit een loos spel tusschen den Prins en Lumey zou zijn om den pater van Sinte Aechten in het verderf te storten. Met recht trad Fruin, evenals reeds door Estius was geschied, tegen die verdachtmaking op; veel heeft de leidsche hoogleeraar in deze treurige geschiedenis opgehelderd, maar niet de vraag: hoe de Prins zoo iets kon overlaten aan den man, die - om van andere euveldaden maar niet te gewagen - reeds op 9 Juli zich had vergrepen aan het leven der martelaren van Gorcum en toen ook reeds de bevelen van den Prins had getrotseerd. Hoe dit zij, het drietal voortvluchtigen was reeds bij het Leprozenhuis ('t Zieken) van den Haag gekomen, toen eenige ruiters van den Prins, die M. aanstonds uit Delft waren gevolgd, de slede aanhielden, het gezelschap dwongen uit te stappen en een herberg aldaar binnen te gaan. Daar hebben zij den nacht van 9 op 10 Dec. doorgebracht. Den volgenden morgen verschenen eenige commissarissen, door Lumey afgevaardigd, om onderzoek in te stellen, of het gerucht waarheid bevatte, dat M. met de schatten van het convent naar den Spanjaard in Utrecht wilde overloopen. Dit onderzoek had plaats en viel ten voordeele van den vluchteling uit. Daar niettemin Lumey de onbeschaamdheid heeft gehad later dezelfde beschuldiging te herhalen, en er geweest zijn, die hem op zijn woord hebben geloofd, voer ik hier even de getuigenis aan van Gerard Brandt, aldus luidende: ‘dat M. een zeer moderaet man was, die self eenige contributie tot de gemeene saeken tegens den Spanjaert had helpen doen’. De uitslag van het onderzoek werd daarop geboodschapt, niet aan Lumey, die onderwijl Delft reeds verlaten had om het bedreigde Haarlem hulp te bieden, maar aan
den Prins, welke nu schriftelijk bevel gaf, dat men de vluchtelingen zonder letsel onverwijld naar Delft zou terugvoeren. Daaraan werd, aanvankelijk althans, voldaan; reeds was de slede Rijswijk voorbij en aan de Hoornbrug gekomen, toen soldaten van Lumey, die zich op den straatweg tusschen Delft en Haarlem van den troep hadden afgescheiden, den koetsier dwongen links af te wijken en aldus den weg naar Leiden in te slaan, waar Lumey zou overnachten. Omstreeks vijf uren in den namiddag hield de slede te Leiden stil voor het huis Lockhorst, aan de Noordzijde van het Sint-Pieterskerkhof gelegen. Nadat een predikant te vergeefs hier had gepoogd M. van het katholiek geloof af te brengen, voerde men hem naar het huis van den glipper Cornelis van Veen, dat vlak in de buurt lag. Tegen het vallen van den avond verschenen daar opnieuw commissarissen van Lumey, thans vergezeld van den beul, om ten overstaan van den provoost-geweldige, Jean d'Aumale, en diens assessor Gijsbert Duvenvoorde, M. aan een pijnlijk onderzoek te onderwerpen. Het was hun vooral erom te doen, om te achterhalen, waar het geld en de kostbaarheden van Sinte Aechten zich bevonden. Ik onthoud mij om de reeks van afschuwelijke martelingen te verhalen, welke voor dit doel zijn aangewend; ze waren zoo verschrikkelijk, dat van der Meer, die de ooggetuige ervan is geweest, sinds dien tijd ‘de dootverwe had gezet’ gelijk 't in een familie-kronijk der Persijns heet. Iets van deze gruwelen moet uitgelekt zijn, want nog in denzelfden avond gingen vrienden van M., die te Leiden vertoefden, naar den Prins, om dezen te smeeken, dat hij tusschen beide zou komen. Sparendam was juist dienzelfden dag gevallen, en de Prins vergaderde derhalve met de Staten, zoodat het lang duurde, alvorens de vrienden van M. konden toegelaten worden. Aanstonds daarna zijn zij met een brief van den Prins naar Leiden teruggekeerd, waarbij
| |
| |
Lumey bevolen werd onmiddellijk het drietal los te laten. Zoo althans veronderstelt Fruin, en zijn hypothese is zeer aannemelijk; dat schrijven is echter niet teruggevonden. De vrienden van M. kwamen vroeg in den ochtend met hun lastgeving vóór de stad aan, maar konden aanvankelijk niet er binnenkomen; Lumey had gelast de Witte poort voor niemand te ontsluiten. En toen hun dat ten slotte gelukte, vernamen zij tot hun ontzetting, dat de moord op M. reeds in den nacht was voltrokken. Daar het te vergeefs bleek een bekentenis uit M. los te krijgen, had men tusschen negen en tien uur 's avonds den ouden man, bebloed en afgemarteld, uit het huis van v. Veen naar ‘den blauwen steen’ op de Breestraat, schuin tegenover het Raadhuis, gesleurd en daar aan de gereedstaande galg opgehangen. Maar met zooveel achteloosheid was de beul daarbij te werk gegaan, dat de doodsstrijd meerdere uren in den nacht van 10 op 11 Dec. moet hebben geduurd. Spoedig daarna was ook de Prins van dit gruwelstuk onderricht, en nu schreef hij nog dienzelfden dag een tweeden brief aan Lumey, waarvan de tekst wel is bewaard, en waarbij hij verklaarde: ‘tres mari’ (zeer bedroefd) te zijn, dat deze het had gewaagd buiten zijn voorweten en toestemming den pater van Sinte Aechten ter dood te brengen, ofschoon deze een vrijgeleide van den Prins had kunnen overleggen. Dit schrijven diende om althans het leven van de beide medegevangenen te redden, die werkelijk ook los zijn gekomen. De moord op M. is voor Lumey oorzaak geworden van zijn ongenade. In Jan. 1573 werd hij in staat van beschuldiging gesteld, en één der punten, waarop hij zich voor de Staten had te verantwoorden, was zijn optreden tegen M. Bij Bor kan men lezen, hoe hij getracht heeft zich schoon te wasschen. Het baatte hem niet; zijn rol was gelukkig hier voor goed afgespeefd. Zonder gevaar van te worden gelogenstraft, kon reeds in 1573 de schout van
Delft, Christiaan van der Goes, aan de Staten van Holland schrijven: ‘hoe het notoir is, dat mr. Cornelis Muys, zijn naeste in den bloede, onnoselijken ende buyten sijnen schulde in Dec. l.l. sonder eenighe forme van rechte omgebracht is geweest’. De goederen van M. zijn dan ook nimmer verbeurd verklaard, gelijk bij landverraad steeds geschiedde, maar aan van der Goes als ‘haeres ab intestato’ toegewezen.
Musius schreef: l. Musii .... D. Erasmi.... tumulorum libellus (Lovanii 1536); 2. Imago patiëntiae .... de temporum fugacitate et s.s. poematum immortalitate ode (Pictavii 1536); 3. Institutio foeminae christianae .... Ejusdem odae et psalmi aliquot (Pictavii, 1536); 4. Encomium sotitudinis (Antv. 1566); 5. Verus monactus et sylvula precationum cum Musii precibus honorariis per Lucam ab Opmeer (Lugduni 1583). Vertalingen: het derde der genoemde werken als: Maagdepligt (Antw. 1690); het vierde: Michelde sainte Sabine, Le Paredis de la solitude (Tournay 1627). Exemplaren van 1. en 4. op de Koninkl. Bibl.; van 2, 3 en 5 op de Biblioth. Mazarin te Parijs; van de vertaling van 3 op de Bibl. royale te Brussel; van vertaling van 4 op de Bibl. van Doornik.
Zijn wapen was: drie zilveren leeuwekoppen met roode tongen op een veld van sabel, gequartilleerd met gouden dwarsbalk.
Omtrent portretten en gravures zie de beredeneerde lijst in Bijdr. bisd. Haarlem XX, 465. Daaraan nog toe te voegen: een klein paneel, M. ter halve lijve, op het sem. te Warmond, alsook het origineel van v. Heemskerck in de pastorie der oud-katholieken te Delft.
Zie over hem: P. Opmeerus, Hist. Mart. Bat.
| |
| |
(Coloniae 1625) 66; V. Opmeer, Nederl. Cath. Martelaarsboek (Antw. 1700) II, 112; P. Opmeerus, Opus chronogr. (Antv. 1611) I, 310; Estius, Hist. Mart. Gorc. (Douai 1603) 271; Fruin, Uittr. uit Dusseld. Annales 83; Plempius, Musius (Amstel. 1618) 9; Gabbema, Epist. centuries (Harling. 1663) II, 575; Adrichomius, Vita Jesu Chr. (Colon. 1588), achteraan; v. Bleyswijck, Beschr. der stad Delft (Delft 1667) I, 321; Hadr. Junius, Emblematum lib. (Antv. 1566) embl. XXIII en XXIV; Hadr. Junius, Batavia (Lugd. Bat. 1588) 237; Bor, Nederl. hist. (uitg. 1619) 428; Hooft, Nederl. historiën (Amsterd. 1642) Boek III, 289; Paulinus a Nola in Migne, Patr. Lat. (Paris 1905) LXI, 335, 802; Braun et Hogenberg, Civitates orb. terr. (Antv. 1575) III, 29; Ven. Bedae opera, Proëmium ‘Proverb.’ (Paris. 1536) I; Petit, Repert. I, kol. 670, II, kol. 296; 318; Dietsche Warande 1876, N.R.I; Kerkl. arch. v.K.g. IV; Nieuw arch. v.K.g. V; Navorscher I, II, III; Peerlkamp, De Belg. Poet. lat. 90; Kort verhael v.d. Reformatie (zie v. Deventer, Anonymi, 4759);
Bijdr. v. Nijhoff, N.R., IX 314; Jaarboekje Kerkl. Nederland (1854) 188; 1894; Bijdr. bisd. Haarlem XIX; XX; van Riemsdijk, Klooster v.s. Agatha (1894); Fruin, Verspr. Geschr. II, III, VII, VIII.
Hensen
|
|