Zijn vijf kinderen uit dat huwelijk zijn allen jong gestorven, behalve Caspar (2) (zie dat artikel). Hij voorzag in zijn levensonderhoud door het maken van etsen, waarvan het aantal geschat wordt op minstens 4000. In de eerste jaren schilderde hij ook, maar weinig schilderijen zijn er van hem bekend: reeds jong wijdde hij zich uitsluitend aan de etskunst.
Men onderscheidt twee stroomingen in zijn leven, die zich ook duidelijk openbaren in zijn werken: een wereldsche, en een ascetisch-vrome, na 1673. In het eerste tijdperk van zijn leven was hij levenslustig en lichtzinnig, althans volgens zijn eigen latere opvatting en die zijner toenmalige geestverwanten. Te oordeelen naar zijn Duytse Lier, het door hem later verloochende werk zijner jeugd, zal die strenge veroordeeling stellig overdreven zijn (vergelijk het Kort verhaal van het godvruchtig leven van J. Luiken vóór zijn Des Menschen Begin, Midden en Einde). In de laatste helft van zijn leven paste hij de beginselen van zijn vriend en leermeester in het mysticisme Böhme zoo grondig toe, dat hij al zijn bezittingen weggaf en slechts door de toewijding van een oude dienstbode, Annetje van Vliet, een geestverwante, voor totalen stoffelijken ondergang behoed werd. ‘Hij sloeg den weg van verloochening met groote getrouwheid in, kloekmoedig afstervende al wat de natuur lief was, dezelve niets geevende als dat hij niet ontberen konde, naauwelijks bloote nooddruft neemende van spys, drank, slaapen, kleeding enz., hoewel hij 't zelve rykelyk konde winnen, om dus zijn Heer en Meesters voetstappen op 't beste na te volgen’ (Kort verhaal). Zijn veranderde levensopvatting deed hem beproeven zijn bundel minnepoëzie te vernietigen door de exemplaren op te koopen, een poging, die gelukkig mislukte en waarvan hij afzag, toen hij het bedrog van zijn uitgever ontdekte, die nieuwe exemplaren drukte om ze aan hem zelf te verkoopen.
Ondanks deze feiten is in den laatsten tijd twijfel gerezen omtrent den aard van Luikens geloof. Hylkema heeft hem in De Gids voorgesteld als een geestverwant van Spinoza, met dat verschil, dat deze overwegend systematicus, terwijl L. vóór alles gevoelsmensch was. Hij verwerpt daarin de meening, dat L. een innig vroom, alleen mystiek getint Calvinist was. Van Melle is tegen deze beschouwing opgekomen en heeft uitvoerig betoogd, dat L. geen ‘spinozistische nieuwlichter’ geweest is, maar wel degelijk een geloovig Christen, al was hij meer verwant met de middeleeuwsche mystici en met Böhme, dan met zijn gereformeerde tijdgenooten.
Hoe dit ook zij, zeker is, dat wie zich wil indenken in Luikens poëzie van de tweede periode, zich moet inwerken in de ideeën der reformateurs en piëtisten van dien tijd, en dat het verkeerd zou zijn in hem een ‘modern’ atheïst of Spinozist te zien (vgl. o.a. K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, 1896; C.B. Hylkema, Reformateurs 1900-1902; C. Serrurier, Pierre Bayle en Hollande 1913).
Zijn wereldsche poëzie is bekend uit zijn Duytse Lier, een bundel met vooral minnepoëzie, ook idyllen, verhalen, romancen, sprookjes en een enkele maal een ernstige, wijsgeerige beschouwing. Uit zijn tweede periode dagteekenen een aantal bundels met stichtelijke verzen, bij eigenhandig gegraveerde prenten. Lang door de traditie miskend en vergeten, wordt thans deze poëzie op gelijke lijn gesteld met de meer bekende uit zijn eerste tijdperk. Algemeen beschouwt men hem als een fijnen dichterlijken geest en als een der zeldzame werkelijk belangrijke talenten van het laatste deel der 17e eeuw.