standers van Maurits, daar hij, niettegenstaande den hem gegeven last zijner Staten, ook niet nader over de afdanking sprak. Een klerk der Staten-Generaal briefde hem alles, wat daar werd voorbereid, over. Naar Utrecht teruggekeerd, dreef hij bij de Staten de toelating eener hollandsche deputatie daarheen (eind Juli 1618)
door en nam op eigen gezag maatregelen om de verwachte troepen van den Prins tegen te houden. Ook aan andere maatregelen tegenover den Prins en de zijnen nam hij in den loop van 1617 en 1618 in voortdurend overleg met Oldenbarnevelt deel en steunde met kracht in zijn gewest diens politiek, zelf krachtig geholpen door zijn vriend en medestander Adolf van Moersbergen, lid der utrechtsche ridderschap. De Prins kwam 25 Juli toch naar Utrecht en dankte er 31 Juli 1618 persoonlijk op de Neude de waardgelders af. Bij den algeheelen omslag in de stad Utrecht en het ontslag van vele regeeringsleden, waarbij de overgebleven leden der Staten van dit gewest zich nederlegden, werd ook L. (29 Juli) uit zijn ambt ontslagen; hij is reeds den 30sten met vele zijner aanhangers gevlucht en naar het remonstrantsche Gouda gekomen. Kort daarna naar Utrecht teruggekeerd, werd hij er 29 Aug. 1618 gevangen genomen en aanvankelijk eenige weken in zijn huis bewaakt en voorloopig verhoord, maar 16 Sept. 1618 op bevel der door de Staten-Generaal benoemde buitengewone commissie gevankelijk onder militair geleide naar den Haag gevoerd en in een vertrek van het Hof opgesloten; zijn zoon mocht zijn gevangenschap deelen. Weldra werd hij 27 Sept. verhoord door de door genoemde commissie aangestelde fiscalen: van Leeuwen, die in 1610 door toedoen van L. uit het Hof van Utrecht was ontslagen en sedert zijn persoonlijke vijand was, en Laurens Sylla, die hem, naar men wil maar zij later ontkenden, naar aanleiding van zijn huns inziens onvoldoende antwoorden met de pijnbank dreigden. Om een verwacht onteerend vonnis en verbeurdverklaring zijner goederen te ontgaan, zooals hij na het verhoor in een 27 Sept. heimelijk aan zijn zoon gerichten franschen brief verklaarde, pleegde hij in den nacht van den 28sten op den 29sten zelfmoord, doordat hij zich met een pennemes twee buikwonden toebracht en zich vervolgens met een broodmes de keel afsneed. Zijn lijk werd gebalsemd en voorloopig bewaard, maar,
ingevolge het 15 Mei 1619 over hem uitgesproken vonnis, op een horde weggesleept en in de kist aan een halve galg
opgehangen. Zijn goederen werden toch verbeurd verklaard. Eerst 5 Juni in den laten avond mocht het worden afgenomen en te Voorburg op het kerkhof worden bijgezet. Zijn lijk werd echter in den nacht na de begrafenis door eenige verbolgen jongelieden van de tegenpartij opgegraven en in een sloot geworpen maar den volgenden nacht opnieuw begraven met verbod van verdere molestatie en kort daarna heimelijk bijgezet op het slot te Zuilen bij Utrecht in de kapel van zijn schoonzoon, Adam van Lockhorst. Hij was driemaal gehuwd geweest. 1. (1591) met Margaretha, dochter van den vermogenden utrechtschen kruidenier Jan Lievensz. van Schroeyenstein; 2. met Johanna van Sijpesteyn, weduwe van Charles de Heraugières; 3. (1609) met Sara van Rysenburch, die hem overleefde.
Zijn portret verscheen als prent door een onbekend kunstenaar, door H. Bary en door A.J. Visscher.
Vgl. over hem in het algemeen de literatuur over de twisten tijdens het Bestand, in het bijzonder: Belydenisse van Ledenbergh (pamflet Knuttel,