[Kluit, Joannes]
KLUIT (Joannes), geb. te Delfshaven 17 Nov. 1843, overl. te Amsterdam 14 Juli 1890, was de zoon van P. Kluit en M. van Staveren. Hij studeerde van 1860 tot 64 aan de delftsche academie en verwierf in laatstgenoemd jaar het diploma van burgerlijk ingenieur. Na enkele maanden bij den waterstaat te Groningen gediend te hebben, werd hij na vergelijkend examen met ingang van 1 Jan. 1865 benoemd tot surnumerair van den waterstaat en geplaatst te Roermond. Van daar werd hij kort daarna naar Gorinchem overgeplaatst, terwijl hij met 1 Jan. 1866 ter standplaats Hoek van Holland toegevoegd werd aan den ingenieur P. Caland ten behoeve van den aanleg van den Rotterdamschen Waterweg. Als zoodanig heeft hij groot aandeel gehad in den aanleg van de hoofden in zee voor den mond van den Waterweg, die door geringe kosten en soliditeit uitmunten. Van 15 Nov. 1873 tot 1 Jan. 1875 was hij te Delfshaven geplaatst, ten behoeve van den aanleg der schutsluis in de Ruigeplaat, waardoor eene verbinding van de Delfshavensche Schie met den Waterweg tot stand kwam, terwijl tevens de Kous, die genoemde plaat van den vasten wal scheidde, op twee plaatsen werd afgedamd. Met 1 Jan. 1875 te 's Gravenhage geplaatst, leidde hij den aanleg der hoofden meestal ter plaatse, zoodat hij telkens het werkbaar seizoen te Hoek van Holland doorbracht.
Hij verving Caland somtijds als deze in eene vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs iets over den waterweg had mede te deelen en daarin verhinderd was, o.a. op 16 Sept. 1873. Zelf werd hij, ook verhinderd zijnde, daarvoor op 8 Aug. 1876 vervangen door W. Verwey Az. Met ingang van 1 Aug. 1878, toen Caland van het beheer van den Rotterdamschen Waterweg ontheven werd, werd ook Kluit daaraan onttrokken. Hij werd verplaatst naar Arnhem en met het 3e rivierarrondissement, bestaande uit Gelderschen IJsel, Zwarte Water en Zwolsche Diep, belast. Met 1 Jan. 1882 werd hij verplaatst naar Amsterdam om op te treden als sectie-ingenieur bij den aanleg van het kanaal van Amsterdam naar de Merwede. Deze sectie bevatte de werken van Amsterdam tot nabij Maarsen. Daartoe behoorde o.a. de syphon bij Zeeburg, bestemd om het water van Amsterdam naar de Zuiderzee af te voeren, maar dadelijk door Amsterdam gebruikt tot waterinlating op groote schaal. Hij had bij het ontwerpen de krachtige hulp van L.J. Eymer (IV, kol. 584).