| |
[Jacoba]
JACOBA, hertogin in Beieren, gravin van Henegouwen, Holland, Zeeland en Ponthieu, vrouwe van Friesland, in hollandsche bronnen dikwijls ‘vrou Jacop’, in fransche ‘dame Jaques’ of ‘Jaquet’, Jaqueline, geb. Juli 1401 te Quesnoy (ged. 16 Juli), gest. 9 Oct. 1436 op het kasteel Teylingen, eenige dochter van hertog Willem VI, graaf van Henegouwen enz., en Margaretha van Bourgondië. Aan het hof harer ouders riddermatig opgevoed en veelzijdig ontwikkeld, gracieus en energiek, werd zij reeds 9 Juli 1406 te Compiègne verloofd aan den 9-jarigen Jan, hertog van Touraine, tweeden zoon van koning Karel VI van Frankrijk, met wien zij sedert meestal op het kasteel te Quesnoy in Henegouwen verblijf hield aan het hof harer ouders. Haar aanstaande gemaal werd door den dood van zijn ouderen broeder 18 Dec. 1415 dauphin van Frankrijk, huwde haar, thans ‘dauphin de Viennois’, Aug. 1416, maar stierf reeds 4 April 1417 te Compiègne, naar men meende aan vergif. Zij behield het graafschap Ponthieu en andere bezittingen als weduwgoed. Er was toen ernstig sprake van haar huwelijk met den kabeljauwschen jonker Willem van Arkel, toekomstig hertog misschien van Gelre en Gulik, wat haar vader, om een einde te maken aan de hollandsche partijtwisten, aanvankelijk wenschte. Willem VI had 15 Aug. 1416 voor de toekomstige erkenning zijner dochter (niet van haar eventueelen man) als zijn leenopvolgster gezorgd door een overeenkomst met de verzamelde vertegenwoordigers van steden en ridderschap zijner hollandsch-zeeuwsche landen; hij stierf echter zelf al 31 Mei 1417, nadat hij ten slotte zijn neef, den 15-jarigen hertog Jan IV van Brabant, als den toekomstigen tweeden echtgenoot zijner dochter had aangewezen, als haar gewenschten steun en beschermer in de weder uitgebroken hollandsche twisten en de in Frankrijk heerschende bloedige veeten tusschen Bourguignons en Armagnacs, waarin ook hij zich diep
gestoken had. Willem van Arkel stond, als aanvoerder der Kabeljauwschen en zoon van den in 1415 in verzekerde bewaring genomen heer Jan, sedert scherp tegenover haar, die haar steun bij de Hoekschen vond, toen vooral de partij der ridders tegenover die der opkomende steden in Holland en Zeeland. Met Arkel verbond zich nauw haar oom, hertog Jan van Beieren, elect van Luik (kol. 848), die aanspraak maakte op de erfenis haars vaders
| |
| |
als naaste mannelijke verwant, in het bijzonder op Holland, Zeeland en Friesland, ten minste op het ruwaardschap over die landen en de voogdij over hen. Reeds dadelijk begon in Holland en Utrecht de strijd tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen heftig te ontbranden. De schoone en fiere 16-jarige, in het getrouwe Henegouwen dadelijk zonder bezwaar met geestdrift gehuldigd, snelde na half Juni naar Holland en kwam 21 Juni in den Haag aan. Hare huldigingsreis door Holland had plaats te midden van een bloedigen partijstrijd, maar ging ten slotte geregeld door, behalve te Dordrecht met het toenmalige Zuid-Holland, middelpunt der Kabeljauwschen in Holland. Zij zou voorloopig regeeren in overleg met hare moeder en haren oom, die echter al spoedig dubbel spel begon te spelen en heimelijk samenging met de Kabeljauwschen en keizer Sigismund, die voor den ook door het huwelijk met Jan IV nog te versterken bourgondischen invloed vreesde. Toch gaf hertog Jan zijne toestemming tot haar huwelijk met den jongen Jan IV van Brabant, die zich 31 Juli te Biervliet plechtig met haar verloofde. Zij werd daarna ook in Zeeland gehuldigd en steunde ook hier, evenals in Holland, de Hoekschen met kracht. Hertog Jan van Beieren eischte nu echter toch het ruwaardschap en de formeele voogdij over haar, die zij weigerde, waarop hij in Nov. openlijk tegen haar optrad en met Dordrecht, dat hem 10 Nov. als ruwaard huldigden als middelpunt aan het hoofd der Kabeljauwschen haar de veete aanzeide. Ook de Jan als heer van Voorne toekomende stad den Briel erkende hem natuurlijk. In den nu volgenden partijstrijd sneuvelde Willem van Arkel reeds 1 Dec. 1417 bij de verovering van Gorkum door Jacoba zelve aan het hoofd van vloot en leger harer trouwe Hoekschen. De voor het huwelijk met haren neef noodige pauselijke dispensatie werd 22 December verkregen, maar door den invloed te Rome van keizer Sigismund en Jan van Beieren 5 Jan. weder ingetrokken, welke intrekking 30 Maart bevestigd werd.
Desniettegenstaande kwam Jan van Brabant naar den Haag en huwde zijn nicht aldaar 10 Maart 1418, waarop hij als graaf van hare gewesten en zij als hertogin van Brabant gehuldigd werd. De reeds verwarde huwelijkskwestie werd door Sigismund en hertog Jan van Beieren gebruikt om haar tegen te werken en de laatste werd thans door den Keizer met hare graafschappen beleend, terwijl hij zich verbond met den hertog van Bedford, regent van Engeland, tijdens de afwezigheid in Frankrijk van koning Hendrik V. Te land en ter zee begon nu de krijg tusschen de beide partijen opnieuw, vooral om Dordrecht, dat belegerd werd; Jacoba werd door Jan IV slecht gesteund en haar neef Philips van Bourgondië, toen nog graaf van Charolais, trad bemiddelend op; een wapenstilstand werd 27 Oct. 1418 gesloten, tijdens welken Jacoba's echtgenoot hertog Jan van Beieren erkende als haren erlgenaam bij haar kinderloos overlijden. De vrede van Woudrichem 13 Febr. 1419 leverde ten slotte Zuid-Holland met Rotterdam en de arkelsche goederen over aan Jan van Beieren als ‘sone’ van Holland, Henegouwen enz., die tevens met Jan IV gedurende 5 jaren als ‘ruwaard’ de regeering in Jacoba's graafschappen zou voeren en inderdaad haar erfgenaam
| |
| |
(‘oir’) zou zijn bij haar kinderloos overlijden. Feitelijk was Jacoba, die met haar man naar Henegouwen en Brabant ter huldiging vertrok en verder in Leuven verblijf hield, dus van Holland en Zeeland beroofd. Toen de bepaalde geldsommen niet betaald werden, wist hertog Jan 21 April 1420 te Maartensdijk Jan van Brabant te brengen tot de verpanding der beide graafschappen met Friesland voor 12 jaren, zeer tegen Jacoba's zin. Haar oom bleef er regeeren tot zijn dood (7 Jan. 1425), nadat hij in 1420 Leiden gewapenderhand aan de Hoekschen had ontrukt, wier nederlaag door het vertrek der landsvrouwe naar Brabant bezegeld was.
Hertogin Jacoba had intusschen aan het brabantsche hof een onaangenaam leven. Door haren ontrouwen echtgenoot verwaarloosd en verlaten, te midden van hofintriges en twisten, waaraan de lichamelijk en geestelijk zwakke hertog zelf voedsel gaf, verbitterd over het verlies van hare hollandsch-zeeuwsche landen, persoonlijk beleedigd door verwijdering harer eigen hofdames, gegriefd door duidelijk betoonde minachting, ofschoon door de sympathie der burgerij gedragen, gekweld door de onzekerheid van de wettigheid van haar huwelijk, over welks ontbinding zij met Rome onderhandelde, week zij met hare moeder 8 April 1420 naar Quesnoy en weigerde terug te keeren. De jongere broeder van haar gemaal, de graaf van St. Pol, trachtte in Sept. 1420 de alom gestoorde orde in het hertogdom te herstellen en de jonge echtgenooten te verzoenen. Jacoba kwam met hare moeder inderdaad Sept. 1420 naar Leuven, waar ook de brabantsche Staten waren bijeengeroepen en zij feestelijk werd ingehaald. Philips, thans hertog van Bourgondië, bood weder zijn bemiddeling aan. Maar hertog Jan IV, de wassende sympathie voor Jacoba ziende, week uit Brussel naar Maastricht en St. Pol werd nu regent van Brabant. Jacoba, aanvankelijk (2 Oct.) te Brussel in eere hersteld, trok thans met brabantsche troepen tegen den het hoeksche Geertruidenberg belegerenden hertog Jan van Beieren op, maar werd daar teruggeslagen (20 Oct.) en zag zich weldra door haar brabantsch leger verlaten. Na vergeefsche pogingen om de orde in Brabant te herstellen, week zij met hare moeder weder naar Henegouwen, waar zij 17 Dec. te Bergen aankwam. Terwijl haar gemaal opnieuw met Johan van Beieren samenging, liet zij de wettigheid van haar huwelijk met hertog Jan thans door rechtskundigen nauwkeurig nagaan en verklaarde (16 Febr. 1421) aan de te Valenciennes bijeengeroepen henegouwer Staten, dat zij, na ernstig onderzoek, dat huwelijk als ongeldig en nietig beschouwde om vier verschillende redenen: bloedverwantschap, nauwe
verwantschap van haren eersten en tweeden gemaal, peetschap harer moeder over hertog Jan IV, intrekking der pauselijke dispensatie. Op raad van hare hoeksche en henegouwsche omgeving trad zij weldra in betrekking tot den 30-jarigen hertog Humphrey van Gloucester, broeder van koning Hendrik V, met wien zij thans in het huwelijk zou treden, en vluchtte (6 Maart 1421) uit het henegouwsche slot Bouchain over Calais naar Engeland. Daar werd de ongeldigheid van haar huwelijk met Jan IV aanstonds door eenige juristen erkend en nam Hendrik V haar als bloedverwant in bescherming en aan zijn hof op. Hertog Philips en Jan van Beieren, ook Jan IV zelf, protesteerden krachtig en wisten het nieuwe huwelijk nog een jaar lang tegen te houden, daar koning Hendrik ten minste den eerste te vriend moest houden in verband met zijne fransche plannen. Maar Hendrik V stierf, terwijl het huwelijks- | |
| |
proces te Rome langzaam verliep. Een vonnis van engelsche rechters bevestigde wel de ongeldigheid van het huwelijk met Jan IV en Jacoba huwde 30 Oct. 1422 met Humphrey, die aanstonds de erflanden zijner gemalin opeischte. Hertog Philips erkende evenwel dit huwelijk niet en trachtte met hulp van zijn bondgenoot tegen Karel VII van Frankrijk, den regent Bedford van Humphrey en Jacoba te scheiden. Hij wist bovendien van paus Martinus V (27 Mei 1424) een erkenning der geldigheid van haar brabantsche huwelijk te verkrijgen, waartegenover echter Humphrey opnieuw de ongeldigheid door zijn juristen liet betoogen. Door de volkssympathieën in Engeland, gelijk overal, voor zijn gemalin ‘dame Jacques la désirée’ gesteund, verzamelde hij een leger, tot handhaving ook harer rechten op hare graafschappen, waarvan Philips zich reeds trachtte meester te maken. Pogingen tot vrede mislukten. Begin Oct. 1424 staken zij en Gloucester met dat leger over naar Calais. Nog wist Philips hen door onderhandeling op te houden maar eindelijk konden zij optrekken en kwamen 27
Nov. over Bouchain te Bergen, waar tal van henegouwsche en hoeksche ridders hare legermacht kwamen versterken en hare moeder met de gansche bevolking haar toejuichte bij haren triomfantelijken terugkeer. Gloucester werd plechtig als regent van Henegouwen gehuldigd en haar huwelijk met hem opnieuw geldig verklaard. Thans zou het gaan tegen Brabant en Holland, waar 6 Jan. 1425 juist haar oom plotseling was overleden, waarschijnlijk vergiftigd, waarna de Kabeljauwschen er Jan van Brabant als gemaal van Jacoba huldigden, gesteund door hertog Philips. Maar verscheiden steden, ook Dordrecht en Zierikzee, erkenden Jacoba alleen en de Hoekschen veroverden Schoonhoven, terwijl Philips Gloucester persoonlijk uitdaagde en Henegouwen liet aanvallen van de fransche en de brabantsche zijde. Gloucester, door Bedford aangemaand, door de machtige steden Bergen en Valenciennes verlaten wegens de zware lasten en de ongeregeldheden zijner woeste engelsche benden, wilde naar Engeland terug; maar de Henegouwers wilden Jacoba niet weêr laten gaan en hijzelf had zich van haar afgewend ter wille van een nieuwe liefde, haar eigen hofdame Eleonora Cobham. Zoo ging hij 12 April 1425 naar Engeland, terwijl Philips zich gereed maakte om Jacoba in Bergen te belegeren en hertog Jan van Brabant Holland trachtte te bemachtigen. De verlaten vorstin deed een hartstochtelijk beroep op Gloucester's hulp en steun, die haar echter niet zou geworden. Oproer noodzaakte haar Bergen en Henegouwen op te geven en zichzelve in handen van Philips te stellen, wien zij ook Henegouwen moest afstaan. Zij werd naar Gent gevoerd, waar zij in den ouden grafelijken ‘Steen’ werd opgesloten (Juni 1425). Ook Holland, Zeeland en Friesland werden thans door Jan van Brabant aan hertog Philips afgestaan als ‘ruwaerd ende oir’ gelijk Jan van Beieren ze had bezeten. Haar huwelijksproces werd te Rome opnieuw ter hand genomen. Door de hollandsche Hoekschen aangezocht en geholpen, ontvluchtte zij
31 Aug. als page verkleed uit Gent en kwam na een avontuurlijke reis 4 Aug. behouden bij hare vrienden in
Holland. Vianen, Schoonhoven, Gouda en Oudewater sloten zich dadelijk bij haar aan en vormden een sterken hoekschen vestingdriehoek. Zij riep opnieuw Gloucester te hulp en wees hem op den steun harer talrijke hoeksche vrienden in Holland, Zeeland en Utrecht. Hare zegepraal bij Alfen (21 Oct. 1425) over de bourgondisch-kabeljauwsche benden maakte diepen indruk tot in verre landen en Gloucester zond thans inderdaad een
| |
| |
vloot en een leger onder lord Fitzwalter, die echter 13 Jan. 1426 bij Brouwershaven door den toegesnelden hertog Philips werd verslagen. Zeeland huldigde weldra Philips, die haar nu in Holland bestookte, waar Hoekschen en Kabeljauwschen in vollen strijd waren. Gesteund door Kennemers, Friezen en Waterlanders, richtte zij zich tegen het kabeljauwsche Haarlem en belegerde het. Een tweede zege bij Alfen (30 April 1426), door haar behaald, scheen den val van Haarlem te beteekenen. Maar weldra kwam een sterke bourgondische macht opdagen, die de aan hunne vorstin gehechte Kennemers en Friezen bij Hoorn en Alkmaar versloeg en geheel Holland boven het IJ voorgoed in Philips' handen bracht met wreede en strenge bestraffing voor het verzet. Met Gouda als middelpunt hield Jacoba nog twee jaar moedig te midden van een toenemend aantal bourgondische blokhuizen den ongelijken strijd vol. Intusschen stierf 14 April 1427 hertog Jan IV. Jacoba hield niet op Gloucester en de engelsche regeering zelve hartstochtelijk om hulp te smeeken, maar hertog Philips en Bedford wisten al hare pogingen te verijdelen, terwijl Gloucester wel plannen maakte en een leger verzamelde voor een derden tocht maar ten slotte toegaf en zich troostte met Eleonora Cobham, overladen met de hartstochtelijke klachten en verwijten van Jacoba. Na de nederlaag harer vloot bij Wieringen onder haren trouwen volger Brederode (Sept. 1427) en het behoud van Amersfoort, door Philips zelven te vergeefs belegerd en bestormd, richtte deze zich ten zesden male met nieuwe groote overmacht tegen Gouda zelf. Het huwelijk van Gloucester met Eleonora Cobham te midden van nieuwe plannen om haar te hulp te komen gaf haar den laatsten slag. Zij begon met Philips te onderhandelen en kwam eindelijk 29 Juni 1428 bij hem te Delft, waar zij beiden 3 Juli den ‘zoen’ onderteekenden. Jacoba onderwierp zich aan het, 9 Jan., definitief uitgesproken romeinsche vonnis betreffende haar huwelijk met Jan IV en
Gloucester en werd als gravin harer landen door Philips erkend tegen erkenning van dezen als ‘ruwaerd ende oir’; zij zou niet weder trouwen dan met raad en goedvinden van hare moeder, Philips en de Staten harer landen. In Aug. trokken Jacoba en Philips op een nieuwen huldigingstocht rond door Holland en Zeeland, in Oct. door Henegouwen. Sedert regeerde Philips in hare erflanden en woonde zij meestal op het Binnenhof in den Haag. Zij begaf zich soms naar Zeeland, waar zij gaarne te Goes op Oostende vertoefde en er deelnam aan de volksfeesten, in het bijzonder het vogelschieten, waarin zij uitmuntte. Zoowel in den Haag, waar hij als gouverneur van Holland en Zeeland voor Philips resideerde, als elders kwam zij herhaaldelijk in aanraking met den machtigen kabeljauwschen edelman Frank van Borselen, die namens Philips nauwkeurig op haar had te letten en haar meer dan eens met geld steunde. Uit die ontmoetingen ontsproot na 1430 een vriendschappelijke en weldra een intiemere verhouding tusschen den ridderlijken edelman en de jonge weduwe, die in den zomer van 1432 heimelijk in den Haag op het Binnenhof huwden. Eenige weken daarna kwam Philips door iemand in hare omgeving achter het geheim, waardoor de ‘zoen’ van Delft geschonden was. Hij, juist in Frankrijk, bracht het in verband met een op hem gedanen moordaanslag, waarvan de daders op Jacoba en hare moeder wezen, en met hem aangebrachte hoeksch-engelsche intriges, die ten doel hadden den partijkrijg te hernieuwen. Hij verborg zijn plannen en kwam eind Oct. naar den Haag
| |
| |
met een aanzienlijk gevolg, benoemde 9 Nov. den aanbrenger, Jacoba's voormaligen aanhanger, heer Jan van Montfoort, tot zijn kamerheer en liet Borselen aanstonds oplichten en te scheep naar Rupelmonde in Vlaanderen voeren. Door bemiddeling van graaf Frederik van Meurs liet hij den in zijn leven bedreigden Borselen eerst in het voorjaar van 1433 los op voorwaarde van volledigen afstand door Jacoba van al hare grafelijke rechten; zij zou niet mogen huwen dan met goedkeuring van twee zijner raadslieden en hemzelven. Het verdrag werd 12 April 1433 te Middelburg gesloten en met Paschen deed Jacoba in den Haag ten overstaan van de Staten op het Binnenhof plechtig afstand. Zij zou voortaan den titel dragen: ‘hertogin in Beieren, van Holland, gravin van Oostervant’ en behield als apanage Voorne met den Briel, Zuid-Beveland met Tholen, Leerdam met de heerlijkheden Lede en Schoonrewoerd uit de arkelsche goederen, het kasteel Nieuwburg, met Schermer en Ursem (later verwisseld met Borselen, 's Gravezande, Maasland en Vlaardingen), na den dood harer moeder Wieringen, Texel, Teylingen, Noordwijk, Wijk aan Zee en Beverwijk, verder aanzienlijke inkomsten uit tollen, beden en geldersche schuld aan Holland benevens Oostervant, hare eigen juweelen en kleinoodiën en later die harer moeder, eindelijk het vrije jachtrecht in haar voormalig en Philips' eigen gebied en het opperhoutvesterschap in Holland. Het huwelijk met Borselen werd na uitspraak van bovengenoemde twee raadslieden 27 Jan. 1434 door Philips uitdrukkelijk toegestaan. Sedert leefde zij kinderloos met haren echtgenoot, thans graaf van Oostervant, met wien zij 1 Aug. 1434 openlijk huwde te St. Maartensdijk op hare goederen, het liefst op Teylingen met zijn uitgestrekte duinen en bosschen, totdat een teringachtige ziekte haar sedert den nazomer van 1436 snel sloopte. Uit allerlei gegevens blijkt, dat zij verscheidene talen verstond en ook voor kunst veel gevoelde. De verhalen omtrent haar
‘kannetjes’ zijn legenden. In verschillende plaatsen: Goes, den Haag, Noordwijk enz. leeft nog de herinnering aan bezoeken of verblijven der populaire vorstin. 8 Oct. 1436 teekende zij op Teylingen haar testament; zij stierf er den volgenden dag; zij werd op verlangen harer moeder in den Haag in de hofkapel begraven, niet in de kerk te St. Maartensdijk zooals zij gewild had. Borselen, haar universeele erfgenaam, leefde nog tot 19 Nov. 1470.
Haar portretten bij Moes, Iconogr. bat., no. 3960; dat in het Rijksmuseum te Amsterdam is wel uit de 15de eeuw.
Vgl. over haar: Siegenbeek, De eer van J.v.B. verdedigd (Haarl. 1835); von Löher, Quellen und Literatur zur Gesch. der J.v.B. (Sitzungsber. Bayer. Akad. 1861, I, 152; II, 207); Beitr. zur Gesch. der J.v.B. (München 1865); Devillers in Messager des sciences hist. (1886), 273, 456; von Löher, Jacobaea von Bayern und ihre Zeit (2 Bde, Nördlingen 1862-69), holl. vert. door Margadant (3 dln., den Haag. 1871); de Potter, Gesch. van J.v.B. (Mém. cour. Acad. Royale, 1881, 1); Putnam, A medieval princess (New York 1904). Vgl. verder: Petit, Repertorium en de literatuur bij Schneider, Joh. von Bayern, 1913).
Blok
|
|