ning en smaad. Ook in zijn huiselijk leven vond hij voldoening. Hij had door zijn courant een bescheiden welvaart verworven, die helaas op het eind ietwat wankel bleek. Te Parijs gevoelde hij zich op zijn plaats. Zijn onverwachte dood moet misschien aan een beroerte worden toegeschreven.
Ondanks zijn verblijf te Parijs en zijn opwellingen van onredelijke bitterheid jegens Nederland, moet men Huet, die zijn oorspronkelijke nationaliteit tot het einde toe behouden heeft, als een goed vaderlander beschouwen. Van karakter trouwens was hij een echte Hollander, veel meer dan een Franschman: bijzonder energiek, praktisch, soms wat hard; eenigszins verlegen, wel eens preutsch, bedekt hartstochtelijk, vaak melancholiek en toch levenslustig, vertoonde hij een menging van eigenschappen, die, men zal het toegeven, in ons land niet zeldzaam is. Slechts een sterke voorliefde voor het komieke en ironische, de straks al genoemde bitterheid en een zekere minachting voor kleine quaesties en kleine gevoelens zijn in Huet's karakter misschien minder nationaal te noemen.
Ten deele drukt zich dit karakter uit in zijn letterkundig werk: ook schrijvende kon hij hard, preutsch, ingehouden-hartstochtelijk, bitter, ironisch, vroolijk wezen. Deze woorden duiden echter niet dan bijkomstige eigenschappen van zijn geschriften aan. Het wezenlijke van zijn werk raken zij niet. Als bij alle ware kunstenaars komt dit wezenlijke bij hem voort uit iets diepers dan het ‘karakter’, uit iets dat wij zijn geestesen gemoedsleven kunnen noemen. Huet's geest - om dit ééne woord te gebruiken voor het meervoudig begrip - is veel minder specifiek Hollandsch dan zijn karakter; hij behoort tot een klasse van geesten, die vooral veel voorkwam in het 19e- eeuwsche Frankrijk. Eerst christelijk getint, was deze geest mettertijd bijna geheel agnostisch geworden. Hij kenmerkte zich daarbij door een zekere verstandelijkheid, door een sterken zin voor logica, die intusschen iets paradoxaals niet uitsloot; hij streefde (niet altijd met even goed gevolg) naar billijkheid van oordeel; hij was weinig stelselmatig, weinig waardeerend, satirisch. Huet, in één woord, was een echte kritische geest, een kritisch gemoed ook. Het voor van alle dingen gevoelde hij even sterk als het tegen en het kiezen viel hem nimmer gemakkelijk, omdat hij alles wilde kiezen, wat, hoe dan ook, schoon was. Alleen nl. de schoonheid was hem tenslotte iets stelligs; en voor hem hield dit tevens de overtuiging in, dat het door schoonheid gelouterd intellect het eenig herkenningsmiddel van de ware aristocratie is. Een criticus en een intellectueel aristocraat, dat was Busken Huet.
Zulke eigenschappen maakten hem niet in de eerste plaats geschikt voor het scheppen van goede romans of verhalen. Wat hij in deze richting, veelal naar fransche voorbeelden, heeft geleverd, is dan ook niet van den eersten rang. Het viel in zijn tijd echter op, omdat het oprecht en vrijmoedig scheen, in vergelijking bij het vele duffe en conventioneele dat toen ten onzent werd voortgebracht. Zeer goed daarentegen was hij als cultuurhistoricus. Zijn boeken over de fransche, de belgische, de nederlandsche beschaving zijn breed van opzet, vaak zonder vertoon diepzinnig, indrukwekkend door beeldende kracht. En tenslotte was hij natuurlijk een uitstekend criticus. In den beginne nog wat kleingeestig, moraliseerend, vitterig, werd hij na 1860 allengs meer een veelzijdig, ruim denkend en ruim voelend