| |
[Huet, Adrien]
HUET (Adrien), geb. te Amsterdam 15 April 1836, overl. te Delft 5 Juni 1899, was de zoon van P.J.L. Huet, waalsch predikant te Amsterdam, dien hij op 10-jarigen leeftijd verloor, en G.P.S. Ledeboer. Hij was, na de lagere school en eene kostschool van Westbroek te Schoonhoven afgeloopen te hebben, van 1851-56 werkzaam op de machinefabriek van Paul van Vlissingen en Dudok van Heel te Amsterdam, somtijds als opzichter, maar meestal als gewoon arbeider; daar hij aan de verschillende afdeelingen der fabriek werkte, kreeg hij een inzicht in werktuigen als op dien leeftijd slechts aan weinig ingenieurs ten deel valt, terwijl de ingenieur der fabriek F.W. Brade, oud-genie-officier, hem in allerlei geheimen der werktuigkunde inwijdde. Des avonds werd hij nog in wis- en werktuigkunde onderwezen door R. van der Weerd. Hij ontving van Sept. 1856 tot Aug. 1857 te Amsterdam privaatonderwijs in hoogere wiskunde, mechanica en natuurkunde van Dr. F.J. Stamkart, en ging vervolgens aan de Koninklijke Academie te Delft studeeren.
Hij werd na afgelegd examen onmiddellijk in het tweede studiejaar geplaatst en hem werd voor de kerstvacantie medegedeeld, dat hij tot het derde studiejaar overging. Anderhalf jaar later, in den zomer van 1859, deed hij met goed gevolg het eindexamen voor civiel ingenieur, zoodat hij na slechts twee jaren studie aan genoemde inrichting dat diploma verwierf, iets dat voor en na hem nimmer door eenig leerling is gedaan.
Hij deed na zijne promotie verschillende studiereizen naar het buitenland, in het bijzonder Engeland, en bestudeerde daarbij vooral het werktuigkundige vak; tal van fabrieken van allerlei soort werden door hem bezocht, terwijl hij ook zijne aandacht wijdde aan de engelsche havens. Te Liver- | |
| |
pool kwam voor het eerst het denkbeeld bij hem op, dat voor zijne geboortestad eene ligging aan een met de zee in open gemeenschap zijnd water een groot voordeel zou zijn. Na afloop zijner reizen was hij weder eenigen tijd aan bovengenoemde fabriek te Amsterdam, nu als ingenieur, werkzaam.
In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 11 Febr. 1862 verdedigde hij zijn denkbeeld van een open verbinding van Amsterdam met de Noordzee. Terwijl van regeeringswege een kanaal met sluizen ongeveer in rechte lijn van Amsterdam naar de Noordzee ontworpen was en een (later uitgevoerd) ontwerp van eene engelsche maatschappij daaraan de drooglegging der overblijvende IJ-gronden wilde verbinden, wenschte Huet een open waterweg ongeveer in dezelfde richting aangelegd te zien. Terzelfdertijd schreef hij aan den toen juist opgetreden minister van binnenlandsche zaken Thorbecke, dat het hoofdpunt inzake de verbinding van Amsterdam met de Noordzee niet behoorlijk was onderzocht, wat hij ook in de voordracht gezegd had.
In de vergadering van genoemd lichaam van 12 Juni 1862 zette Huet zijne meeningen omtrent dit onderwerp nader uiteen. In die van 11 Nov. 1862 trad de inspecteur van den waterstaat F.W. Conrad (II, 314) op om het denkbeeld te bestrijden. Deze nam aan hetgeen Huet wel eens gezegd, maar niet geschreven had, dat de doorgraving 1000 meter breed moest worden; daarnaar maakte hij eene globale begrooting, die op 156 millioen kwam, waarbij dan nog voor onteigening, verhooging van dijken en herstel der gemeenschap te land 44 millioen te voegen was, zoodat de geheele uitgaaf 200 millioen zou bedragen. Bovendien herhaalde Conrad een vroeger reeds geopperd bezwaar, dat het tekselsche zeegat door den aanleg zou achteruitgaan, terwijl hij het kanaal ook voor de militaire verdediging niet gewenscht achtte. Veel later heeft Huet als breedte van de doorgraving, die toen echter tevens rivier zou zijn, genoemd: bij Amsterdam 700, aan zee 900 meter.
Toen de delftsche academie ingevolge de wet op het middelbaar onderwijs van 2 Mei 1863 vervormd werd tot Polytechnische school, werd Huet bij koninklijk besluit van 29 Juni 1864 tot leeraar aan die instelling benoemd. Hem werd het onderwijs in de werktuigbouwkunde en in het werktuigkundig teekenen opgedragen. Zijne methode van onderwijs was even oorspronkelijk als geschikt juist voor het ingewikkelde vak van werktuigbouw. Hij liet de studenten eerst schetsen uit de hand vervaardigen, die hetgeen geconstrueerd moest worden in hoofdtrekken aangaven. Vervolgens werd tot bepaling van de hoofdafmetingen, die noodig zouden zijn en van eenige hoofdzaken, als stoomdruk, middellijn en slag van den cylinder, graad van expansie en dergelijke overgegaan. Een voorloopig schetsontwerp werd dan gemaakt en eindelijk werd tot het ontwerpen der details overgegaan. Steeds heeft hij ervoor geijverd, dat alvorens de studenten aan de Polytechnische school gingen studeeren, zij eenige jaren als arbeider eene werkplaats bezoeken, evenals hij zelf gedaan had.
Jaren lang heeft hij er verder op aangedrongen om de Polytechnische school, die uiteraard geheel tot het hooger onderwijs behoorde, maar die door Thorbecke bij het middelbaar onderwijs ondergebracht was, tot haar recht te doen komen. Eerst na zijn overlijden is aan dezen eisch door den minister van binnenlandsche zaken Dr. A. Kuyper voldaan; diens voorgangers, allen, evenals de met de afdeeling onderwijs belaste referendarissen, meesters in de rechten, hadden hem afgewezen.
| |
| |
In den aanvang had Huet geen hulpmiddelen te zijner beschikking. Het vak der werktuigbouwkunde was nieuw; ook in het buitenland werd het toen bijna niet onderwezen, zoodat Huet het geheele stelsel van meet af moest opzetten. Hij deed zijn best om eene verzameling modellen en teekeningen ten behoeve van het onderwijs te bekomen, maar de daarvoor uitgetrokken gelden waren gering, en het laten vervaardigen der teekeningen door de studenten ging aanvankelijk ook moeilijk wegens hun gering getal.
In 1866 publiceerde hij een brochure over de zeewering van den Hondsbossche en bij Petten, twee jaren te voren geschreven als antwoord op een in 1864 door het bestuur van het waterschap Hondsbossche en Duinen tot Petten uitgeschreven prijsvraag over de beste wijze van verdediging van het duinlooze vak tusschen de Kamper en Kallandsoogsche duinen. Eveneens in 1866 werd de waterlocomotief als ontwerp gepubliceerd. Het hoofddenkbeeld daarvan was, dat bij de voortbeweging minder wrijvingsweerstand van het water dan door zulk een werktuig van den vasten bodem ondervonden zou worden en daardoor snelheden bereikt zouden kunnen worden, vergelijkbaar met die der spoortreinen. Het was vooral in ondiep water, dat Huet meende, dat de waterlocomotief gunstige uitkomsten zou opleveren. Hij verkreeg in 1868 in België, Frankrijk en Groot-Britannië octrooi voor deze uitvinding, maar zij heeft geen praktische toepassing gevonden. Gedurende de jaren tot 1878 hebben verschillende ingenieurs bewezen, dat de waterlocomotief door te groote inzinking in het water niet de snelheid, die Huet wenschte, zal kunnen bereiken, terwijl het bleek, dat een door hem gegeven formule niet homogeen en onbewijsbaar is.
In 1869 kwam eene brochure van hem uit, de vraag behandelende, wat voor de werklieden kon geschieden. Zijne denkbeelden over de verhouding tusschen werkgever en arbeider in dit geschrift zijn helder en gematigd; de brochure is ook thans nog zeer der lezing waard. Eene aanvrage met eenige delftsche ingezetenen om vergunning tot oprichting eener waterleiding heeft geen gevolg gehad.
In 1870 ging Huet over tot de uitgaaf van een maandschrift, getiteld De Ingenieur. Het heeft het slechts tot 12 afleveringen gebracht. Hierin komen eenige bijdragen voor van hemzelf. In hetzelfde jaar ontwierp hij een pomprad, verbetering van dat van H. Overmars. In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 13 Sept. 1870 deed hij, ook namens zijn ambtgenoot G.J. Morre, eene mededeeling over een door hen ontworpen paleis voor de Staten-Generaal, ingevolge de nog steeds onuitgevoerde wet van 1 Nov. 1863; uit de toelichting ziet men, welk eene breede opvatting Huet op politiek gebied had. In die van 8 Nov. 1870 hield hij een voordracht: Over de doorgraving van Holland op zijn smalst, waarin o.a. eene gematigde kritiek op de te lage raming van de werken tot vorming van den Rotterdamschen waterweg voorkwam. Huet's redeneering was: waar Caland een geul wilde graven, breed 50 M. en diep 3 M.D.W., om een gat van 900 M. breedte en 5 à 6 M.L.W. te verkrijgen, zou eene open doorgraving te IJmuiden op dezelfde wijze tot stand hebben kunnen komen, maar hij maakte er de restrictie bij, dat de ervaring reeds bewezen had, dat de afmetingen 50 en 3 te gering waren aangenomen.
Een tweede voordracht in de vergadering van 11 Apr. 1871, getiteld: Mededeeling aangaande de
| |
| |
vorming van nieuwe zeegaten aan de nederlandsche kust, was een repliek op hetgeen P. Caland in Febr. op zijne opmerking geantwoord was. Zij werd nog vervolgd door twee mededeelingen in de vergaderingen van 12 Sept. en 14 Nov. d.a.v.
In de vergadering van 13 Nov. 1877 hield Huet eene voordracht over de meest voordeelige stoombemaling van de Zuiderzee, volgens een nieuw stelsel; hij wilde voor dit doel op- en nedergaande zuigpompen, die door ronddraaiende machines in beweging werden gebracht, toepassen.
Nadat in eene vergadering der Nederlandsche maatschappij van nijverheid van 10 Juli 1862 was besloten, den Koning te verzoeken, eene commissie tot onderzoek van Huet's plan voor eene open doorgraving te benoemen, welk verzoek geen gevolg had, werd door die maatschappij in de vergadering van 18 Juli 1867 eene commissie benoemd, bestaande uit kooplieden, zeeofficieren en ingenieurs. Huet stelde aan de commissie 8 vragen, wier beantwoording is opgenomen in het door haar in 1868 uitgebrachte verslag. De gestelde vragen werden door verschillende leden individueel beantwoord. In haar rapport komen ‘bedenkingen’ van hem over die antwoorden voor, die zijne groote slagvaardigheid bewijzen. De commissie kwam tot de slotsom, dat Huet's plan het meest in het belang van Amsterdam was. Haar medelid A. Caland wilde in het verslag zelfs opgenomen zien, dat het verkieslijk was boven het toen nog in aanleg zijnde Noordzeekanaal. In 1881 gaf Huet een aantal stukken, vroeger door hem over de Noordzee voor Amsterdam zoowel als over den rotterdamschen waterweg geschreven, verzameld tot een grooten bundel, uit.
In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 11 Nov. 1879 hield hij eene voordracht, waarin hij in zijn plan het denkbeeld opnam om een door de geldersche Vallei te brengen arm van den Rijn af te sluiten van de Zuiderzee maar met het IJ en de Noordzee in verbinding te brengen. Dit plan had het voordeel, dat binnenwaarts aan de open doorgraving eene rivier verbonden werd, waardoor de diephouding door een behoorlijke heen- en wederstrooming verzekerd werd. H.F. Fijnje van Salverda (I, kol. 908) voegde aan Huet's ontwerp het denkbeeld toe om het water voor dezen arm niet aan den Beneden-Rijn, maar aan de Waal te onttrekken, en hierdoor kreeg het plan, hoewel kostbaar, veel voordeelen. Maar een groot bezwaar was bij de door Huet in verband met deze rivierverlegging gebrachte droogmaking der Zuiderzee, dat eene rivier bij den mond der Eem, somtijds nog met een zeer hoog peil, zou grenzen aan een diep gelegen polder. De dijk daartusschen zou dus veel voor zijne verantwoording krijgen. Intusschen, de amsterdamsche handel heeft al dergelijke plannen herhaaldelijk veroordeeld, en hoe langer het duurt, des te grooter worden de bezwaren er tegen. In 1862 had men zonder veel bezwaren tot een open zeegat kunnen besluiten, thans gaat dit zeer moeilijk.
In 1885 gaf Huet een werk uit, dat den titel droeg: Stoombemaling voor polders en boezems; het heeft veel verdienste en behandelt een onderwerp, waarin hij volkomen thuis was. Een in 1886 uitgegeven brochure, De toekomst van Nederland als handelsstaat, geeft bewijs hoezeer hij op de hoogte van de economie en aanverwante vakken was, hoewel ook daarin zijn denkbeelden over de open doorgraving en de Zuiderzee telkens weder op den voorgrond treden. Op 17 Sept. 1887 hield hij te Rotterdam eene schoone en tal van historische bijzonderheden bevattende rede ter herdenking van het overlijden
| |
| |
100 jaren te voren van Steven Hoogendijk, den oprichter van het Bataafsche genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte, over de geschiedenis van de beginselen der stoommachine, en over de in de 18e eeuw vooral door Hoogendijk aangewende pogingen tot hare invoering h.t.l. In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 14 Febr. 1888 deed hij eene belangrijke mededeeling over een door hem uitgevonden verbeterden vijzelwatermolen.
In 1890 kwam een werkje van hem uit, getiteld: Landaanwinning in de Zuiderzee. Hij wilde toen als Lely een binnenmeer, maar met eene afdamming van de Ven (de noordoostpunt van West-Friesland) naar het Roode Klif bij Staveren. Aan de althans eenige (misschien tientallen) jaren langs het binnenmeer gelegen dijken der eerste (meest landwaartsche) polders gaf hij eene hoogte gelijk 50 centimeters boven het peil der binnenzee: waar de opwaaiing bij stormvloed zeker veel meer zou bedragen, aangezien het door hem ontworpen binnenmeer eene groote oppervlakte heeft, zouden deze dijken zeker in den zomer herhaaldelijk overstroomen, en het is duidelijk, dat de hooioogst dan als verloren te beschouwen ware. In twee vergaderingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs in 1890 besprak hij de door hem voor de drooglegging van het Hoornsche Hop ontworpen pompen.
In 1892 werd Huet lid eener door de Vereeniging van burgerlijke ingenieurs ingestelde commissie tot het nagaan in hoever de wet op het middelbaar onderwijs, die ook het technisch hooger onderwijs regelde, herziening behoefde. Vele van zijne wenken werden door de commissie aanvaard, hoewel zij op andere punten, in het bijzonder het zeer sterk verminderen van het wiskundig onderwijs, niet met hem medeging. In 1894 gaf hij ten dienste van het onderwijs aan de polytechnische school met twee anderen de uitkomsten van proefnemingen met stoomketels uit.
In het weekblad de Ingenieur van 8 Juni 1895 schreef hij eene beschouwing over het in 1588 door Simon Stevin uitgevonden scheprad.
In 1896 vatte hij zijn plannen, de Noordzee voor Amsterdam, de Rijn langs Amsterdam, en de droogmaking der Zuiderzee, te zamen in een brochure: Nieuw Amsterdam, een Nederlandsche vrijhaven. Huet had tal van oorspronkelijke denkbeelden. Zijne belezenheid was zeer groot. Op het gebied van den werktuigkundig ingenieur waren zijn praestatiën in het algemeen veel beter dan op dat van den civiel ingenieur, waar hij verkeerde denkbeelden met hoofdigheid volhield. Het werktuigkundig vak kende Huet uit de praktijk, het vak van den civiel ingenieur alleen uit de theorie.
Het was voor hem een zware slag, dat zijn 12 jaren na hem benoemde ambtgenoot H.A. Ravenek in 1879 tot hoogleeraar benoemd werd. De reden, dat Huet dien rang toen en nog lang daarna niet verkreeg, was, dat men hem niet opgenomen wenschte te zien in den raad van beheer der polytechnische school, waarin alleen de hoogleeraren zitting hadden. Men meende, dat Huet tal van wijzigingen in de leerplannen zou trachten door te drijven en wist hoe welsprekend hij zijne denkbeelden uiteen kon zetten; vooral waren de geleerden bevreesd voor het op den achtergrond geraken der zuiver wiskundige wetenschappen. Huet wilde de mechanica reeds in het eerste in plaats van in het derde studiejaar onderwezen zien en daarvoor een deel van de wiskunde laten vervallen. Er is later eenigszins aan zijn denkbeelden tegemoet gekomen door eenige onderdeelen der wiskunde minder
| |
| |
uitvoerig te behandelen en door den cursus van 4 op 5 jaren uit te breiden.
Eerst bij Koninklijk besluit van 18 Febr. 1896 werd Huet tot hoogleeraar benoemd. In September van dat jaar werd er door de benoeming van een derden hoogleeraar een eind aan gemaakt, dat hij gedwongen was, aan twee studiejaren tegelijk college te geven. In zijne laatste levensjaren schreef hij vele opstellen in dag- en weekbladen, meestal tot aanprijzing van zijn denkbeeld de Noordzee voor Amsterdam of van zijn ontwerp tot drooglegging der Zuiderzee.
Een succes was het voor Huet, dat in de vergadering van 12 Nov. 1889 besloten werd, eene commissie tot onderoek zijner plannen betrekkelijk de Noordzee voor Amsterdam te benoemen; deze commissie bracht in het begin van 1893 rapport uit, met eene voordracht, door Huet op 9 Sept. 1890 gehouden, te vinden in de Notulen Kon. Inst. van Ingenieurs van 14 Febr. 1893. Naar aanleiding hiervan werd het ontwerp in de vergadering van genoemd instituut van 12 Sept. 1893 op wetenschappelijke wijze behandeld.
Hij gaf zijne denkbeelden omtrent de droogmaking der Zuiderzee nog weder op populaire wijze in het licht in eene brochure, getiteld: De meest voordeelige wijze van droogmaking der Zuiderzee. A.A. Beekman bestreed hem op goede gronden in eene in hetzelfde jaar uitgegevene brochure, getiteld: De meest nadeelige of de meest voordeelige wijze van landaanwinning in de Zuiderzee?
Eene door hem te Delft gestichte vereeniging genaamd Leeghwater, waarin hij vele malen eene spreekbeurt vervulde, was zeer bevorderlijk aan de praktische ontwikkeling der studenten.
Een voor hem zeer aangenaam succes had Huet in het meergenoemde instituut, toen hij in de vergadering van 13 Juni 1889 voor 3 jaren tot bestuurslid gekozen werd, niettegenstaande hij niet de candidaat van het bestuur was.
Op 1 Juni 1899 kreeg hij, terwijl hij druk in de examencommissie voor ingenieurs werkzaam was en des morgens van dien dag nog verscheidene uren teekenwerk der candidaten had nagezien, eene beroerte, waaraan hij kort daarna overleed.
Hij huwde 16 Juli 1881 zijne nicht Charlotte Elisabeth Busken Huet, bij wie hij eene dochter had, die den graad van meester in de rechten verworven heeft, en te Leiden werkzaam is.
Ramaer
|
|