vincialen dienst, die ook hier tot zijn werkkring behoorde, ontheven, maar werd tegelijk belast met den Rijksdienst in het arrondissement Gorinchem, dat werd opgeheven. Daarentegen werd hij ontheven van den rivierdienst, die tegelijk tot een afzonderlijken diensttak gevormd werd. In dit arrondissement heeft Hubrecht 13 jaar gewerkt, hij heeft de hooge opperwateren van 1876, 1880, 1882 en 1883 medegemaakt, telkens gestationneerd te Gorinchem.
Met ingang van 1 Juni 1876 werd hij ingenieur 1e klasse. Hij was driemaal gedurende 3 jaren lid van het bestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, en tevens veelal penningmeester. In 1878 ging de minister van Waterstaat Tak van Poortvliet met het plan om, eene commissie betrekkelijk de verbetering van het Zwolsche Diep in te stellen. Over dit vaarwater, het zeeëind van het Zwarte Water, dat voortdurend verondiepte, was verschil tusschen de deskundigen en de belanghebbenden. De Minister ontbood Hubrecht en vroeg hem wat hij van het Zwolsche Diep wist. ‘Alleen dat het bij Zwolle ligt.’ Op dit antwoord werd hij tot secretaris van de commissie benoemd. Hij stak zijn licht bij zijn vriend W.F. Leemans op, die eigenlijk secretaris had behooren te zijn. Het rapport werd in 1880 uitgebracht. De meerderheid, tot welke Hubrecht behoorde, was van oordeel, dat er een naar zee verbreedende mond moest worden gemaakt, de minderheid, geleid door den hoofdingenieur J. van der Toorn, achtte het behoud van den bestaanden toestand beter.
Aan Hubrecht werd met ingang van 1 Nov. 1887 de waarneming der betrekking van hoofdingenieur voor Noord-Holland en Utrecht, ter standplaats Haarlem, opgedragen. Met ingang van 1 Apr. 1888 werd hij met behoud van dien dienstkring effectief hoofdingenieur. Op eene dienstreis naar IJmuiden op 5 Apr. d.a.v. vatte hij de kiem eener longontsteking, die hem enkele dagen later ten grave deed dalen.
Men heeft van hem: De afsnijding van de bogt van den Neder-Rijn boven Wijk bij Duurstede door de uiterwaard de Roodvoet in Verh. Kon. Instituut van Ingenieurs (1875-76), blz. 270; Herstelling van de Mallegatsluis te Gouda, in dezelfde Verh. (1886-87), blz. 8.
Hij vormde een volmaakt contrast met zijn broeder Mr. P.F. Hubrecht (I, kol. 1170); even hartstochtelijk en heerschzuchtig als laatstgenoemde was, even kalm en gemoedelijk was zijn broeder.
Eene levensschets van hem door E.H. Stieltjes komt voor in den Ingenieur van 14 Apr. 1888. Daarin wordt gezegd, dat hij een sterk gestel had. Dit is onjuist; reeds als student moest hij uiterst voorzichtig zijn. Hij meende later de bezwaren overwonnen te hebben, en stelde zich daardoor in zijn dienstijver te veel bloot.
Ramaer