die in Canada werd toegepast, werd door hem ingevoerd. Op 13 Juni 1876 werd Hooze ingenieur 2e, op 13 Juni 1883 ingenieur 1e klasse. In Juni 1876 werd hij belast met de leiding van de artesische drinkwatervoorziening van Atjeh. Hij stond, daar de oorlog hier nog woedde, aan groote gevaren bloot, en verkreeg daarom ook het eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen.
Zijne gezondheid was door dit verblijf zoo geschokt, dat hem 20 Sept. 1877 een tweejarig verlof naar Europa verleend moest worden. Hij ging, in Nederland aangekomen, te Luik wonen, ten einde in de practijk der kolenontginning door te dringen. In Febr. 1880 op Java teruggekeerd, kwam hij op het hoofdbureau voor het mijnwezen te Batavia. In Oct. d.a.v. moest hem weder verlof worden verleend om gezondheidsredenen, dat met eene verlenging 2½ maand duurde. Hij bracht dit te Soekaboemi door, en op zijn voorstel werd hem een onderzoek opgedragen naar de ontginbaarheid eener steenkolenmijn te Tji Badak, nabij genoemd gezondheidsoord. Omstreeks dezen tijd werd door hem een geologisch onderzoek verricht van een terrein, waar bij Tji Menting een spoorwegtunnel gebouwd was, waardoor de terreinsgesteldheid ter plaatse van de ingravingen met grooter zekerheid dan elders kon worden nagegaan.
In 1883 werd hij aangewezen als directeur van de gouvernements-steenkolenmijn Oranje-Nassau aan de oostkust van Borneo. Tegelijk werd hem een geologisch onderzoek van die geheele oostkust, voor zoover op nederlandsch gebied gelegen, opgedragen. Hij vestigde zich te Pangaran. Hij begon met een onderzoek van de beransche landen, vervolgens was Koetei en ten laatste de landen bij straat Laut aan de beurt. In het algemeen waren de rapporten van Hooze geheel op de practijk ingericht, maar betrekkelijk het terrein tusschen zijne woonplaats en Banjermassing heeft hij een verslag geschreven, dat aan de hoogste wetenschappelijke eischen voldoet.
In Juli 1884 ontstond in de door hem gedirigeerde mijn brand. De maatregelen, die Hooze nam tot blussing daarvan en tot redding van een aantal mijnwerkers, die door instorting van gangen van de buitenwereld afgesloten waren, waren zoo goed doordacht, dat hij hiervoor eene dankbetuiging van de regeering ontving. In de eerste helft van 1888 deed hij een onderzoek naar het voorkomen van zinkerts in Djampang Tengah in de Preanger Regentschappen.
Wegens de hevige koortsen, door welke hij ook hier gekweld werd, gedwongen, verzocht hij verlof naar Europa, hetwelk hem 7 Juli van dat jaar verleend werd. In Europa aangekomen, vestigde hij zich weder te Luik. Nauwelijks had hij zich daar nedergezet of er werd hem door den minister van Koloniën een onderzoek omtrent kolenmijnen in verschillende deelen van Europa opgedragen, met het oog op de voorbereiding van de ontginning der Ombiliën-kolenmijn op Sumatra. Terwijl hij hieraan voldeed, en tevens de verslagen omtrent zijne laatste onderzoekingen op Borneo en Java afwerkte, werd hij bovendien met ingang van 1 Aug. 1892 benoemd tot ingenieur 1e klasse bij het toezicht op der kolenmijnen in Limburg. De bedoeling daarbij was, dat hij den hoofdingenieur E. van der Elst, die binnenkort den dienst zou verlaten, zou vervangen en zich intusschen in diens taak zou inwerken. Onderwijl hadden de geneesheeren uitgemaakt, dat het beter voor hem was, niet naar de tropen terug te keeren. Hij ontving op zijn verzoek met ingang van 1 Aug. 1891 eervol ontslag als mijningenieur.