de Catholyken (1834-35) te hebben gegeven. Hij schreef daarin een paar apologetische studies over het sacrament van de biecht en het Katholicisme. In denzelfden geest was zijn brochure Het Concordaat (Leeuw. 1841), waaraan nog voorafging zijn beschouwing over Het Stemrecht in Nederland (1840). Inmiddels had hij onder invloed van de oplevende germanistiek, niet het minst door de geschriften van den Deen R.K. Rask, liefde gekregen voor de friesche taalstudie. Zoo vertaalde hij Frisisk Sproglaere van Rask, verrijkte het met aanteekeningen en gaf het uit onder den titel: Beknopte handleiding om de oude Friesche taal gemakkelijk te lezen en te verstaan (Leeuw. 1830). Van Finn Magnusen vertaalde hij Den forste November en Historisk Kalendarisk Undersögelse (Leeuw. 1835); van Karl Christian Rafn Antiquitates Americanae, waarvan hij verslag gaf in de Gids van 1854, en van koning Frederik VII een voorlezing over de Hunnebedden, op welke wijze in den ovden tijd gebouwd (Leeuw. 1863). In de Konst- en Letterbode 1832 deed hij mededeelingen over het Koninklijk Genootschap van noordsche oudheidkunde te Kopenhagen, waarvan hij lid was. En in de Vrije Fries VI (1846) gaf hij een handleiding voor het opgraven en bewaren van oudheden, een vertaling van het Deenscke Oldslager og deres opbevaring (1831). Het buitenland wist zijne verdiensten te waardeeren. Met nog zeven europeesche geleerden, waartoe ook Jacob en Wilheim Grimm behoorden, was hij lid van de Engl. Philological Society. In de werken van dit instituut schreef hij Hints on the thesis: The Old-Friesic above all others the fons el origo of the Old-English (1854). Voor alles echter bleef Hettema evenwel jurist en voor niemand deed hij onder in bewondering
voor de oudfriesche wetten. Het was toen nog de gouden tijd om met weinig geld origineele handschriften te veroveren. En zoo heeft hij voor Nederland vele waardevolle stukken gered, hoewel hij in von Richthofen een zwaren concurrent had. Welk een vruchtbaar publicist hij op dit terrein was, blijkt uit de navolgende uitgaven: Het Emsiger Landregt van 1312 (Leeuw. 1830); De Juris prudentia Frisica (Leeuw. 1834); Het Fivelgoër en Oldampster Landregt (1841); Het Hunsingoër Regt, het Jus Municipale Frisonum, de beide laatstgenoemde in de Werken van het friesche Genootschap 1846-52. Hij was nog druk bezig met zijn uitgave van de oude friesche wetten, toen een andere gewichtige publicatie zijn pen in beweging bracht n.l. van de Beneficiaalboeken van Friesland (Leeuw. 1850) door J.v. Leeuwen, archivaris van Friesland. Zijn kritiek op dit werk in de Leeuw. Courant 19 Nov. 1850 was scherp. Van Leeuwen verdedigde zich daarop in zijn De uitgave der Beneficiaalboeken van Friesland verdedigd tegenover de z.g.n. kritiek van Jhr. M. de Haan Hettema (Leeuw. 1851). In datzelfde jaar reisde Hettema naar Oxford om de Juniushandschriften te bestudeeren. Hij geraakte door dit alles zoo thuis in het oudfriesch, dat hij in die taal de tweede epode van Horatius de Lof fen it tânlibben uit het Latijn vertaalde, Vrije Fries (1839), 296-301.
Niet alleen wist hij het oude recht der Friezen te beoefenen, ook de friesche volkskunde vond in hem een ijverig beoefenaar. Voor dit doel reisde hij in den zomer van 1832 met Ds. Rinse Posthumus te Waaksens naar de Sagelter Friezen en de vrucht van deze reis werd vastgelegd in hun Onze Reis naar Sagelterland (Franeker 1836). Wie hem wil leeren kennen op het gebied der friesche dialectkunde raadplege zijn fragmenten uit de helgolander volkstaal in De Vrije Fries (1839),