[Hesener, Johannes]
HESENER (Johannes) of Hezenaar, zoon van Everhardus, die omstr. veertig jaar predikant van Schingen en Slappeterp is geweest, heeft eerst, na den dood zijns vaders (6 Mrt. 1677), ongeveer een jaar in diens vacature den predikdienst waargenomen. Daarna werd hij dienaar des Woords te Britswerd en Wieuwerd. Niet echter dan nadat het hem eenige moeite had gekost zich van de verdenking van Labadisme te zuiveren. Doordat hij niet lang na zijn bevestiging (30 Juni 1678) verklaarde, dat er in zijn gemeente in het geheel geen geestelijk leven was en dat hij derhalve geen Doop en Avondmaal zou bedienen, herleefde die verdenking echter alras weer. En ditmaal leidde ze tot zijn afzetting (6 Mei 1679). Voelend hoe licht dit aanleiding zou kunnen geven tot H.'s overgang tot de Labadisten, die toen, onder leiding van Yvon, in 't zelfde Britswerd en Wieuwerd op 't Waltha-huis woonden, bezochten hem in die dagen Jacobus Koelman en, waarschijnlijk althans, Willem à Brakel, teneinde hem daarvan terug te houden en den raad te geven in hooger beroep te gaan. Maar vergeefs. Het voorbeeld van zijn broeder, een officier, volgend, voegde H. zich niettemin bij de Separatisten, die hem met vreugde ontvingen, onder de ‘Sprekende Broeders’ opnamen en zelfs de leiding gaven aan een van hun drie gemeenschappelijke tafels. Na een paar jaar op die manier voortgeleefd en zich in dien tijd onder meer ook bezig te hebben gehouden met een krachtige propaganda zijner labadistische gevoelens in zijn vroegere gemeente Britswerd en W., werd Hesener de eerste helft der jaren tachtig, naar 'tschijnt vrijwel tegen zijn zin, door Yvon aangewezen tot predikant bij dat deel der Labadistenkolonie, dat naar Suriname vertrok, om daar een kolonie te stichten en de zending ter hand te nemen. Bij het vervullen van dat werk is hij toen, ruim dertig jaar oud, in 1687 gestorven.
Najaar 1678 publiceerde hij: een ‘schandaleus blauwboeckje’, dat te Amsterdam werd gedrukt; waarschijnlijk is dit Kort verhaal van de proceduire van het Classis van Sneeck tegens mij.
Zie: J. Koelman, Historisch verhaal nopens der Labadisten schevringh (1770) 286-288; H. van Berkum, De Labadie en de Labadisten II (Sneek 1851), 71-73, 136, 137, 140, 210; De vrije Fries jrg. XIII (1877) 97-128, 142-146; W.P.C. Knuttel, Acta der Zuid- Hollandsche Synoden V, 340; P. Dittelbach, Verval ende Val der Labadisten (Amst. 1692 53).
van Schelven