| |
[Helst, Bartholomeus, Bartelmeus, Bartelt van der]
HELST (Bartholomeus, Bartelmeus, Bartelt van der) of v.d. Elst, Verhelst, Verelst, portretschilder, geb. 1613 te Haarlem, overl. te Amsterdam en aldaar 16 Dec. 1670 begraven.
Zijn vader was Lodewijk Lowijs v.d.H., een der zes kinderen uit het huwelijk van den zijdehandelaar Lowijs Jansz. v.d.H. en Truyken Quintyns. Ook Bartholomeus' grootvader woonde te Haarlem, doch was uit Vlaanderen gekomen; een document noemt Brugge als geboorteplaats van een zijner dochters. Lodewijk Lowijs wordt sedert 1606 in de haarlemsche archieven vermeld als handelaar in vaste en roerende goederen, als wijnkooper en herbergier. Hij was tweemaal gehuwd: eerst met Maycken Adriaensdr. uit Dordrecht, volgens een testamen van 1603 toen reeds ziekelijk en voor of omtrent 1608 gestorven, waarschijnlijk zonder kinderen. Ongeveer 1609 hertrouwde hij met Aeltgen Bartels, een weduwe, die uit haar eersten echt een dochtertje meebracht. Aeltgen Bartels is de moeder van Bartholomeus, den schilder en van diens jongeren broeder Lodewijk, die ‘sijreder’ en ‘sieckentrooster’ in Brazilië is geweest. Van 1624 of vroeger tot nà 1629 was Bartholomeus' vader als herbergier gevestigd in het sedert het eind der vijftiende eeuw op dezelfde plaats onder dien naam bekende logement ‘De gecroonde Ooyevaer’, in de Groote Houtstraat. Lodewijk L.'s zaken gingen niet voorspoedig hij zag zich 1629 genoopt huis en inboedel in pand te geven voor een schuld. De inventaris van het geen de herberg aan roerend goed bevatte, vermeldt ‘tachentich taferelen ofte schilderijen van verscheyden soorten ende meesters’, welker aanwezigheid op de vorming van den jongen Bartholomeus niet zonder invloed kan geweest zijn. In dien zelfden tijd woonde ook te Amsterdam Guillaem van der Helst, de vader van Jeronimus (die volgt). Deze was geboortig uit Sluis in Zeeuwsch-vlaanderen. Nergens echter blijkt verwantschap tusschen de familie der beide amsterdamsche schilders Bartholomeus en Jeronimus.
Het oudste document dat van van der Helst gewaagt, is de aanteekening in het register van de Nieuwe kerk te Amsterdam op 16 Apr. 1636, bij zijn ondertrouw. Hij wordt dan vermeld als geboortig van Haarlem, oud 24 jaar en wonend te Amsterdam. Den 4en Mei daarop is hij met Anna du Pire in het huwelijk getreden. Zij was een 18-jarige wees van goede familie, woonde bij haar verwanten in de Nieuwe Doelenstraat. Van de vijf kinderen uit hun huwelijk gesproten worden slechts éen dochter, Susanna en éen zoon, de schilder
| |
| |
Lodewijk (zie dat art.) later in acten vermeld.
Slechts weinig gedocumenteerde bizonderheden uit van der Helst's leven zijn van belang; zij worden allen in de monografie van schrijver dezes uitvoerig besproken, en veroorloven ons niet een vast omlijnd beeld over van zijn persoonlijkheid te vormen. Wat zijn twisten over geldelijke aangelegenheden betreft, moet men naar den geheel anderen maatstaf van zijn tijd oordeelen. Hij werd een deftig en geëerd burger, gewild portrettist der amsterdamsche regentenfamilies. In tegenstelling met Frans Hals heeft hij slechts weinig geleerden geschilderd, doch overigens mag hij bogen op weinig minder onderscheidingen dan Hals: zeven maal ontving hij opdracht om een groot corporatiestuk te maken, namelijk van de Walenregenten (1637), het Korporaalschap van R. Bicker (1639-43) de Schuttersmaaltijd (1648), de Regenten van het Spinhuis (1650), de overlieden der drie Doelens (1653, 1655 en 56). Behalve deze stukken, nog alle te Amsterdam aanwezig, zijn minstens 8 groote familieportretten te noemen, tusschen de jaren 1652 en zijn dood ontstaan.
Zijn kunst moet hem een ruim bestaan hebben opgeleverd. Schattingen van schilderijen bij zijn leven, een aanteekening in het journaal van van Goens, bevestigen hetgeen Jan van Dijk (1758) beweert over hooge prijzen, die van der Helst ontving. Hij werd er echter niet rijk bij, al vermocht hij zijn dochter een niet onbelangrijke huwelijksgift mee te geven. Met blijkbare moeite betaalde hij zes jaar later zijn huishuur en een deel ervan bleef hij zelfs altijd schuldig. De lijstenmaker H. Doomer had op hem een onvoldaan gebleven vordering van ƒ 200 en Anna du Pire verkeerde als weduwe in bekrompen omstandigheden. Niet uitgemaakt is of tijdelijke tekorten dan wel behoefte aan ruimte bij het schilderen van sommige zijner enorme schuttersstukken hem tot verhuizen dwongen. Zooveel is zeker, hij verwisselde nog al eens van woning. In 1663 bewoonde hij een groot huis op de Nieuwe markt, vanwaar hij een gezicht op het plein en de Anthoniswaag heeft geschilderd bij een groep van een groenvrouw met kinderen (St. Petersburg) Meermalen gaf van der Helst aan andere meesters bepaalde gedeelten van sommige doeken ter voltooiing. L. Bakhuyzen en W. van de Velde, die bij zijn portretten van zeehelden en hun vrouwen haven- en zeegezichten schilderden, deden dit, waarschijnlijk ingevolge van reeds bij de opdracht kenbaar gemaakte wenschen. Ook met J.B. Weenix heeft van der Helst samengewerkt, in doeken door beide meester voluit gemerkt en waarin Weenix het landschap en van der Helst de figuren uitvoerde. Een tuin- of parkgezicht als achtergrond van de theorbe-speelster (New York), geheel in Weenix' stijl, is 1662 door van der Helst geschilderd, die volgens Houbraken ook Weenix' portret moet hebben gemaakt (gravure in H.'s Groote Schouburg II, bl. 238). Beroemd is zijn portret van P. Potter in het Mauritshuis, dat eerst na diens dood heet te zijn voltooid. Andere schilders, in wier gezelschap wij hem vermeld vinden, zijn D. Decker (1653), P. Hennekijn (1652
en 54), Th. de Keyser (1642), J.M. de Molenaar (1654), H. Sanders (1642) en Jan Wils (1666). Van der Helst en de niet minder geëerde de Helt Stocade, de graveur J. Meurs en de kunsthandelaar M. Kretzer gaven den stoot tot oprichting eener nieuwe schildersvereeniging in 1653, welke met een feest in den Sint-Jorisdoelen den 21sten October 1654 werd ingewijd.
Eens legt hij met verschillende schilders een verklaring af over de echtheid van een landschapje van P. Bril, waarbij hij met zijn mede-getuigen
| |
| |
verklaart ‘dat sy luyden als schilders gewoon zijn te traghten goede schilderijen te beschouwen’. Zelf bezat hij werk van verscheiden meesters, gelijk een aankondiging in de Haarlemsche courant (1671) ons leert, waarbij zijn weduwe deze te koop biedt. De inventaris van Lodewijk's inboedel (1680) noemt een studie van Backer en een paar schetsjes van Rembrandt, herinnerend aan den tijd toen Bartholomeus, omstreeks 1640, mede werd uitgenoodigd om voor de nieuwe zaal van den Kloveniersdoelen een groot doek te schilderen. Juist in die dagen is zijn werk vol herinneringen aan Rembrandt, dien hij toen zeker meer dan eens heeft ontmoet.
Hoe het te verklaren is, dat van der Helst als Haarlemmer, niet Hals tot zijn leermeester kreeg, maar reeds als leerling te Amsterdam kwam, weten wij niet. Want er is niet veel grond voor de veronderstelling van Waagen en Bode, dat hij bij Hals in de leer is geweest. De verwantschap van Bartholomeus' vroegste werk en van zijn eerste en omvangrijkste schuttersstuk wijzen daarvoor te overtuigend op Elias als dengeen in wiens werkplaats hij zich gevormd moet hebben. In zijn eerste groep, de Walenregenten (1637) is Elias' regentenstuk van 1628 (Rijksmuseum), in het Bicker-korporaalschap (1642) is Elias' Schuttersmaaltijd van 1632 (Rijksmuseum) het voorbeeld geweest - zoowel in compositie van het geheel of van groote partijen, als in schildering en typeering. Maar Elias zelf onderging sterk den invloed van Hals, terwijl ook van der Helst zich in het Bickerkorporaalschap van 1643 niet heeft kunnen onttrekken aan den sterken indruk, die hij bij eigen aanschouwing slechts kan ontvangen hebben van Hals' Doelenstuk van 1627. Hals was in 1643 het voorbeeld van van der Helst, zoowel in groepeering van kleurige gewaden als in vondsten van schikking en houding der figuren, ja zelfs de typeering van sommige modellen nam hij geheel van Hals over. Langs twee wegen dus, door Elias en door eigen aanschouwing kan dit geniale voorbeeld zich op van der Helst hebben doen gelden, zonder dat van der Helst daarom in engeren zin leerling van den haarlemschen meester behoeft te zijn geweest. Werk uit zijn leertijd is onbekend, Kronig's aanwijzing van een portret te Stuttgart (Oude Kunst II, 215) als zoodanig, behoeft nadere bevestiging.
In 1637 staat hij met zijn Walenregenten kant en klaar vóór ons als een volledig meester, toegerust met een voorbeeldige door langdurige oefening gevormde techniek. Dit bezielde werk van den 23-jarige heeft reeds al de deugdelijkheid van zijn latere praestaties. Elias, beheerscht nog zijn kleur, zijn toets, zijn opvatting, maar ook de invloed van Rembrandt, òok die van Hals doet er zich gevoelen. Dezelfde drie meesters waren hem tot voorbeeld bij den bouw zijner beide groote schuttersstukken van 1643 en 1648. De verschillende ontleeningen werden weliswaar tot iets eigens omgewerkt, maar geen van beide groepen is in die mate een werkelijke eenheid geworden, als in het portret der Walenregenten tot stand was gekomen. De schilderij van 1643, de omvangrijkste die hij gemaakt heeft, is onder de amsterdamsche schuttersstukken ongetwijfeld een meesterwerk. De schilderij van 1648, de Schuttersmaaltijd, geeft duidelijk de veranderingen aan, die in den schilder zijn gebeurd: minder het bezielde menschen-beeld vraagt de aandacht, dan de natuur-imitatie. Technisch is het werk van grooter volmaaktheid nog, maar bijna alle spontane beweging wordt erin gemist.
Spoedig na 1643 neemt Rembrandts invloed op van der Helst in sterke mate af. Diens kunst mag
| |
| |
daarna als geheel eigen bezit worden beschouwd en er vloeien dan soms zeer schoone portretten uit zijn penseel, gelijk de beeltenissen van Samuel van Lansbergen en diens echtgenoote (Rijksmuseum), pittige gave beelden met een vasten, natuurlijken bouw en ingetogen kleur. Veranderend met den geest des tijds omstreeks 1650, wordt zijn kunst deftiger, zijn palet stemmig en zijn opvatting conventioneel en stijf. Wil hij nog eens kleuren geven, dan worden die bont en armelijk. Zijn schilderwijs wordt gladder, de boetseering harder, de schaduw zwaarder.
Bij een viertal groepen, wier plaatsing daartoe aanleiding gaf, werd opzettelijk rekening gehouden met den stand en de belichting der figuren ten opzichte van de lichtbron in de vertrekken, waarvoor deze schilderijen bestemd waren, zoodat de plastische werking ervan zoo groot mogelijk kon zijn. Zijn realistische opvatting wordt hiermee gekenmerkt. In de latere groepen heerscht de uiterlijke beweeglijkheid der figuren over de innerlijke gebondenheid.
Van der Helst heeft in zijn latere jaren zich ook met onderwerpen in meer litteraire of academische richting beziggehouden, bij uitzondering en op weinig oorspronkelijke manier.
Onder zijn tijdgenooten te Amsterdam was er geen die meer zijn bewondering voor de samenleving van dien tijd in het beeld zijner medeburgers heeft trachten te vertolken. Tegenover het vlaamsche voorbeeld van Rubens en van Dyck, dat ook in de compositie van van der Helst zijn terugslag heeft gehad, is zijn werk van een typischen hollandschen geest doordrongen. Door enkele van Rembrandts leerlingen werd hij sedert 1642 in zijn lichteren en meer kleurigen schildertrant nagestreefd. Vooral Flinck deed later groote moeite om zich zijn manier eigen te maken. Het succes van van der Helst was wellicht ook op Bol van invloed. Leerlingen van van der Helst zijn ons slechts twee bij name bekend: in 1652 had hij een zekeren Marcus Waltusz in dienst en verder is zijn zoon Lodewijk (zie ald.) zijn leerling, wellicht ook zijn helper soms geweest.
Talrijke in dien tijd geschilderde doeken werden echter later voor werk van zijn hand aangezien om de gelijkenis van manier en opvatting met de zijne. A. van den Tempel, die met de fraaie copie in het Rijksmuseum van het vrouweportret in het Museum-Boymans (1646) ons een getuigenis naliet, hoe hij zich geheel in de manier van van der Helst kon inleven, doet zich wel het meest van allen als diens navolger kennen. De compositie van de groote groep bekend als ‘de Voorstelling van de Bruid’ (St. Petersburg) door van der Helst omstr. 1655 geschilderd, werd nagevolgd in 1660 door J. Jacobson in diens portretstuk van M. de Ruyter (Rijksmuseum). Voorts zijn hier te noemen W. van Helt Stocade, die in zijn stijl allerlei eigenaardigheden met die van van der Helst gemeen heeft, terwijl ook sommige werken van C. Janson van Ceulen en verscheiden van P. Hennekijn veel met die van van der Helst gemeen hebben, evenals schilderijen van L. Vallé en van J. de Veer.
Van der Helst heeft niet geëtst of gegraveerd en naar het schijnt ook weinig geteekend. Slechts één teekening (Amsterdam, verz. Six) wordt met eenige waarschijnlijkheid aan hem toegeschreven. Iets minder dan 120 schilderijen, aan wier echtheid niet behoeft te worden getwijfeld, zijn thans bekend en in de volgende verzamelingen te vinden: Amsterdam: portretten van A. en G. Bicker (1642), S. van Lansbergen en zijn vrouw (1646), J. Trip (omstr. 1650), een officier (1650), princes Maria Henriette (1652), E. Msz. Kortenaar (omstr.
| |
| |
1659), J. de Liefde en zijn vrouw, A. van Nes (1668); het korporaalschap van R. Bicker (1643), de Schuttersmaaltijd (1648), de Overlieden van Handboogs-, Kloveniers- en Voetboogdoelen (1653, 1655 en 56), tot zoover alle in het Rijksmuseum; verder in het Walenweeshuis: de Regenten (1637) en in het Stedelijk Armenhuis: Regenten van het Spinhuis (1650); portret van A. Briel (omstr. 1647) bij Dr. N. Beets; van een heer en dame (na 1650) bij Goudstikker; van een heer (1655) bij F. Muller & Co. (1919); van B. Coymans en zijn vrouw (1645) op de veil. van Gelder, in 1895; Basel: Jonge vrouw met een zonnebloem (na 1650) in de verz. A.P. Vischer-Boelger; Berlijn: Jonge dame (1643) in het Kaiser Friedrich-Museum; Jongen die zeepbellen blaast bij P. von Schwabach; Brussel: Admiraalsvrouw (1658), Heer en dame (1664); in de verz. Aremberg (1914) Heer en dame in een park (1666), Heer (1668); Boedapest: G. de Wildt (1657); in de verz. Rath: Heer (1648); Cassel: Heer (1642); Dresden: De vrouw van A. Bicker (1642), Vrouw achter groen gordijn (1652), Heer en dame (na 1650) beide uit de verz. Czartoryzki; Dublin: Oude dame (1647?); Frankfurt a/M.: Dame (1656); Geysteren, verz. bar. de Weichs de Wenne: Baron van Wittenhorst en zijn vrouw (1650); den Haag: P. Potter (1654), Heer en dame (1660, 165..); bij bar. W. van Ittersum: Meisje (1658); bij P.J.A. Schermer: portret van een heer (omstr. 1649): Hamburg: Zelfportret (1662); in de verz. Glitza: een vischvrouw; Heemstede, in de verz. J.D. Waller: D. de Vlamingh van Outshoorn en zijn vrouw (beide 1642); R. Bicker (1642); Karlsruhe: Jong echtpaar (1661); Kopenhagen: Venus en Amor, Heer (na 1650), andere heer (1651); Londen: Jong meisje (1645), Dame (voor
1647?); in de Wallace-verz.: Familiegroep (1654); bij E.H. Bunbury (1891): Dame in leunstoel (1647); bij W.D. James: Jong meisje (vroeger Cuyp); verz. Lansdowne: Oude dame (1648); bij Lawrie (1903): Herdersjongen met kudde (te zamen met Weenix); bij Sellar (1897): Dame als Venus; bij Sulley: Dame in een kerk (1654); op de veil. Hawley (1899): Jonge man; op de veil. Kay (1901): Dame; Leufsta: verz. bar. de Geer: E. de Geer en L. de Geer (na 1650), de vrouw van den laatste (1656); Lille: L. van der Helt (1643); Heer en dame (beide 1645); Venus (1664): Lyon: De vrouw van G. de Wildt (1657); Lützschena, verz. bar. Speck von Sternberg: Oude dame bij een venster (na 1650); Montreal, verz. Forget: Jonge heer (1644); München: Jonge heer en dame (1649); New York: Theorbespeelster (1662); Odense, verz. von Linstow: Venus aan Amor een pijl ontnemend; Parijs: Heer en dame (1655), Reepmaker en zijn gezin (1669); bij Kleinberger: Oude dame (1648); bij Potocki: Heer en dame; verz. Schloss: Oude heer en dame; op de veil. Schönborn (1867): Heer (1665); op de veil. Fischbol (1904): Drinker (te samen met Weenix); op de veil. princes Mathilde (1904): Kleine tamboer; op de veil. Fairfax Murray (1914): Dame (1651); Pau: Dame; Sint-Petersburg: Jonge vrouw (1649), Echtpaar met kind (1652), Familie in een park (na 1655?), Spanjaard (1657), Groenvrouw met kinderen, in den achtergrond de Nieuwmarkt (1666), Zelfportret (1667), Heer (1670), Meisje in losse draperie; Philadelphia, verz. Johnson: M. Heusch (omstr. 1655); Pommersfelden, verz. Schönborn: Dame (1665); Reims: Dame (na 1650); Rotterdam: Predikant (1638), Man en vrouw (1646), A. del Court en zijn vrouw in een park (1654), R. van Goens met
zijn gezin (1665) (in 1864 verbrand), D. Bernard (1669); Utrecht: Heilige familie (1660); Warnsveld: bij mej. Ver
| |
| |
Loren van Themaat: P. Scriverius (1651); Weimar: Jonge dame (1655); Weenen, verz. Czernin: Heer en dame (beide 1665); Zeist: fam. Huydecoper (1894): J. Huydecoper en zijn vrouw (beide na 1660).
Zich zelf schilderde hij waarschijnlijk op zijn schuttersstuk van 1643 (met een wijnglas in de rechterhand, leunend uit het venster), verder in 1662 (Hamburg) en 1667 (Florence en St. Petersburg).
Van zijn portret bestaan voorts een schilderij door C. Duyck en prenten door A. Blotelingh, Villain, C. Gregori, J.W. Kaiser, J. Houbraken.
Zie: Broederschap der Schilderkunst, ingewijd door schilders beeldhouwers en deszelfs begunstigers (Amsterdam 1654); C. de Bie, Het Gulden Cabinet vande edel vrij Schilderconst (Antwerpen 1661) bl. 283; J. Heiblocq, Amsteloedamensis Farrago Latino - Belgica (Amsterdam 1662) bl. 259-265; J. Sysmus, Schilders-register omstr. 1669 (naar het hs. uitg. door Bredius in Oud Holland XII, 1894, bl. 163); J. van Sandrart, Der Teutschen Academie 2er Theil (1675), bl. 317; A. Houbraken, De Groote Schouburgh (1719) II, 23, 24, III 237; J. Campo Weyerman, De levensbeschrijvingen ('s Gravenhage 1729) II, bl. 121; Berigten Historisch Genootschap (Utrecht 1856) V, 2e. stuk bl. 47-48; C. Kramm, De Levens enz. III (1859), bl. 667; De Nederlandsche Spectator (1867) bl. 139; P. Scheltema, Aemstels Oudheid I (Amsterdam 1855) bl. 189; dezelfde in de Revue Universelle (1857); Oud Holland (1886) (D.C. Meyer); (1889) (Bredius); F.D.O. Obreen, Archief voor Nederl. Kunstgeschiedenis VII (1890) bl. 302 (Bredius); De Gids (1891) II, bl. 385 (Dyserinck); C. Hofstede de Groot, Arnold Houbraken und seine Groote Schouburgh (1893), bl. 131, 155, 451, 456; Oud Holland (1895) (Bredius); (1909, 1913) (Six); von Wurzbach, Kunstler Lexikon I (1906); A. Bredius,
Künstler-Inventäre (den Haag 1915-22) (register).
Overige litteratuur in: J.J. de Gelder, Bartholomeus van der Helst, een studie van zijn werk, zijn levensgeschiedenis, een beschrijvende catalogus van zijn oeuvre, enz. (Rott. 1921).
de Gelder
|
|