voor het verkeerde, dat daarin gevonden werd Hij trok te velde tegen het misbruik, dat van den aflaat, het beevaart-loopen en den beeldendienst gemaakt werd, en tegen de zedeloosheid van zijn tijd, van de hoogere en de lagere geestelijkheid, vooral van de kloosterlingen. Uit hetgeen hij geschreven heeft, blijkt, dat hij verlichte denkbeelden koesterde en een verheven opvatting had over God. De Heilige Schrift was hem geen tuighuis ten einde daaraan de wapens te ontleenen ter verdediging van een of ander dogma; zij was hem ‘nihil aliud quam sensus divinus ac vita divina’. Op reiniging van den inwendigen mensch drong hij telkens aan. Vandaar dat hij, zich beroepend op de Karthuizers, de insluiting of clausuur der kloosters - de z.g. ‘inclusio’ - hooger achtte dan de niet-insluiting; alleen hij maande hier tot voorzichtigheid aan, meenende dat het onverstandig ijveren er voor (hij vergeleek dat met het werpen van paarlen voor de zwijnen) enkelen allicht afkeerig zou kunnen maken van het religieuze leven. Kortom, Frederik van Heilo heeft het zijne gedaan om de hem omringende wereld te verbeteren en wordt in menig opzicht als een voorlooper van de Hervorming beschouwd.
Zie: J.C. Pool, Frederik van Heilo en zijn schriften (Amsterd. 1866, acad. proefschrift); J.C. van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim (Leid. 1874), 79, 85, 167 volg., 242, 308, 313, 320, 324, 326, 327, 333, 337; J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed II (Utr. 1876), 208, 213, 254, 257, 295, 317 aant. 3, 343 aant. 7, III (Utr. 1880), 52; N.C. Kist en W. Moll, Kerkhistorisch archief (Amsterd. 1857-1866) III, 280, IV, 109, 226, 267; W. Moll, Kerkgesch. v. Ned. vóór de Hervorming II, stuk 2 (Arnh. 1867), 214, 216 aant. 2, 226, 348, 370, 371, 398, 409, 412, stuk 4 (Utr. 1869), 47 volg., 203, 206.
Brinkerink