verschijnselen der natuur achtte hij noodzakelijk. Met groote vlugheid van begrip zag hij het verband tusschen de natuurverschijnselen en de daarachterwerkende krachten. Maar de geschiedenis der exacte wetenschappen had hem geleerd om behoedzaam te zijn in het ongeloovig verwerpen, zelfs van volkspraatjes. Hij betreurde, dat de werken van Plinius den oude nog geen natuurkundigen uitlegger gevonden hadden en wenschte, dat ook de natuurkundige waarnemingen en bespiegelingen in de middeleeuwsche geschriften bestudeerd zouden worden. Hij was niet afkeerig van metaphysische overdenkingen. Hij werkte met een vlijt, die den bloei van de Illustre School zeer vermeerderde. Toen het physisch kabinet niet voldoende voorzien bleek van instrumenten, bood de H. aan het stedelijk bestuur eene jaarlijksche korting op zijn tractement aan, mits men hem 4000 gulden tot aankoop der noodige werktuigen zou verschaffen. Het gemeentebestuur nam dit aanbod echter niet aan, maar zorgde met de curatoren er voor, dat aan zijn verlangen werd voldaan. Hij was een der stichters van het kleine observatorium, en ‘de ziel en de levenskracht’ van het plaatselijke Natuur- en Scheikundige Genootschap. De utrechtsche universiteit verhief hem, honoris causa, tot doctor in de wijsbegeerte en letteren. Hij was lid van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen van vele andere wetenschappelijke genootschappen en correspondent van de Academia Pontificia te Rome.
Voorts was hij curator van het opvoedingsgesticht van van Kinsbergen te Elburg, in welke functie hij zijn ruime paedagogische inzichten toonde, en directeur van het departement Deventer der Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid. Ten behoeve van één enkelen leerling, H.A. Besier, schreef hij de Gronden der Zeevaartkunde, welk werk destijds als uitmuntend werd geroemd. Hij bleef ongehuwd, samenwonend met zijn moeder. Nog jong verviel hij tot zielsziekte, werd eerst verpleegd ten huize van zijnen vriend Baron Sloet, daarna te Utrecht, waar hij den 26en December 1841 plotseling stierf.
Van zijne hand verschenen: Responsio ad quaestionem: Detur succincta expositio praecipuarum methodorum, quae ad circuli quadraturam ducunt, (Groningen 1832); Specimen inaugurale de Fractionibus continuis (Utrecht 1833); Oratio de virium doctrina in Physica disciplina rite adhibenda (Deventer 1834); Note sur le Calcul de l' Inclinaison Magnétique in Bibliothèque Universelle (Nov. 1835); Levensberigt v.d. Hoogleeraar A.C.G. Suerman (Utrecht 1841); Over het Electro-Magnetismus als bewegende kracht in Meijlinks
Nieuwe Schei-, Artsenijmeng- en Natuurkundige Bibliotheek dl. III (Dec. 1838) (hiervan een duitsche vertaling in Poggendorffs Annalen bd. XLVII, 1, 1839); Recherches sur quelques points de l' Electricité Voltaique (Dev. 1838); Over 't bepalen van den dag en datum der vaste en bewegelijke Feestdagen in Overijsselsche Almanak v. oudh. en lett. (1839); Gronden der Zeevaartkunde, enz. (Deventer 1840); Redevoering over de voordeden eener wetenschappelijke beoefening van handwerken en kunsten (Deventer 1841); Théorie de la Télégraphie Electrique avec la description d'un nouveau Télègraphe etc. (Deventer 1839; duitsche vertaling in Poggendorffs Annalen bd. XLVI, 1839); Iets over de ontdekking der Boekdrukkunst in Algemeene Konst- en Letterbode (1835); Electro-Magnetische Proefnemingen met gegoten ijzer (in hetzelfde tijdschrift 1836); Waarnemingen van vattende sterren in den nacht van 12-13 November (in hetz. tijdschr. 1836); Middel om van de