[Guepin, Jan]
GUEPIN (Jan), geb. 15 Jan. 1715 te Vlissingen, gest. 15 Juni 1766 aldaar. Zijn vader was Jacob Guépin, boekhouder der wisselbank te Vlissingen en afkomstig uit Dieppe in Frankrijk; zijn moeder was Mary Attwel, van engelsche afkomst. Zij lieten hun zoon het gymnasium doorloopen. Daarna ging hij in den koophandel, waarin hij echter zijn fortuin niet wist te maken. In 1761 werd hij ontvanger van het familie-, karos-, wagen-, paard- en dienstbodengeld, in 1763 ontvanger der huisschatting te lande. Ook bracht hij het tot schepen, later tot raad der stad Vlissingen.
Van jongs af aan had hij gedichten gemaakt, zoowel in het Fransch als in het Nederlandsch, en schreef ook brieven in dichtmaat. Van zijn gedichten worden genoemd: vertalingen van het Te Deum laudamus, van twee eclogae van Vergilius, onder de titels Tityr en Ménalque in het Fransch, van oden van Horatius; van de Mensch (1e zang) van Pope; van De navolging van Christus naar de fransche vertaling in verzen van Corneille. Oorspronkelijke gedichten zijn o.a. De Martelkroon der eerste Christenen; Lierzang op den dood van Prins Willem IV; Lierzang op de Meerderjarigheid van den Prins van Oranje (Willem V) in 1766. Hij stichtte met N. Lambrechtsen, P. de Beaufort en Hermanus Jaarsma een rederijkkamer te Vlissingen onder den naam ‘De klimmende Leeuwerik’ (1739) en later met eenige anderen, o.w. de predikanten J.J. Brahé en D. Vegens, de baljuw A.P. Lambrechtsen, de schepen L.F. Schorer, het ‘taal- en dichtlievend kunstgenootschap Conamur Tenues Grandia.’ Hoewel zelf tot de Waalsche Gemeente behoorend, had hij warme belangstelling voor de vervanging der psalm-berijming van Datheen door een betere in de Nederl. Herv. Kerk. Hij mengde zich in den strijd, die daarover gaande was, met zijn Petri Datheni CL Psalmi ad fidem veterum membranarum curis Philomusi sedulo castigati (1752), waarin hij met Datheen's werk den spot dreef. Deze satire hadden zijn vrienden van hem in handschrift ter lezing ontvangen; er werden afschriften van gemaakt en verspreid, tot er ten slotte een uitgave van verscheen met den titel Datheniana, of Opheldering over de vermaarde Psalmberijming van Petrus Dathenus door
Juvenalis Glaucomastix (1758). Toen dit werk een scherpe beoordeeling ondervond in de Maandelijksche Taal- en Dichtkundige Bijdragen (Leiden 1758), diende Guépin van antwoord met een ironisch Lofdicht voor den uitmuntenden Lier- en Harpdichter Petrus Dathenus, of Datheniaansche Bedenkingen over de Maandelijksche Bijdragen (1759).
Een bundel zijner gedichten is in het Zeeuwsch Genootschap bewaard. Gedrukt werd zijn briefwisseling in 1765 met Jan Wagenaar over het stichten eener Academie in Zeeland (aanhangsel van het Leven van Wagenaar, blz. 133-141). Hij teekende ook en ontwierp zelf vignetten.