gedeelte van zijn arbeid. G.'s volle meesterschap treedt echter weer in eenige portretten aan het licht, vooral in het halflevensgroote portret van Coornhert; en verder in het portret van Hendrick IV van Frankrijk e.a. In het geheel zijn er van G. 383 eigenhandig in koper gestoken of in hout gesneden bladen bekend. Als etser heeft G. weinig arbeid geleverd.
In zijn clair-obscuur houtsneden heeft G. zich allereerst aan duitsche voorbeelden aangesloten (Burgkmair, Hans Baldung e.a.). Behalve de contourplaat gebruikt hij meestal nog twee platen voor een lichteren en voor een donkerder tint ondergrond plus de lichtwerking van het papier. De vroegste clair-obscuur houtsneden zijn in 1588 ontstaan; later bezigt G. minder scherpe kleurtegenstellingen dan in zijn eersten tijd.
Als teekenaar neemt G. een belangrijke plaats in. De oudste bekende teekeningen zijn de voorteekeningen voor gegraveerde medaillonportretten, nl. zilverstiftteekeningen op met krijt geprepareerden ondergrond. Tijdens zijn italiaansche reis maakte hij portretten in gekleurd krijt. Ook maakte hij vele penteekeningen, o.a. Ceres, Venus en Bacchus (Britsch Mus.). Vooral was hij vruchtbaar als voorbeeldenteekenaar voor de prent. Deze voorbeelden, die meest mythologische voorstellingen geven, zijn meest gewasschen penteekeningen. Tegen de 500 van zulke teekeningen zijn door verschillende graveurs vermenigvuldigd.
G. is als teekenaar ook voor de kunstnijverheid werkzaam geweest. Zoo bevindt zich in het Louvre een geteekend ontwerp voor een fontein (van 1598); de Martinus-beker in het sted. mus. te Haarlem, door H. de Keyser en E.J.v. Vianen uitgevoerd, was door hem ontworpen; ook namen de delftsche aardewerkplaatsen G.'s prenten tot voorbeeld, zooals blijkt uit een reeks van negen 18e-eeuwsche borden met voorstellingen uit het leven van Christus en uit ander aardewerk.
Als schilder heeft G. geen blijvende beteekenis gehad. De academische correctheid van zijn scheppingen doet het gebrek aan innerlijk leven te sterker uitkomen. Als schilder en teekenaar heeft hij den invloed ondergaan van de strooming, die uit de uiterlijke nabootsing van de italiaansche meesters is voortgekomen, en die in haar gemaniëreerdheid destijds de gansche hollandsche kunst beheerschte. Hij heeft het kleine genre spoedig verlaten voor de uitbeelding van groote figuren; deze figurenschildering mist echter weder innerlijkheid. Wij noemen een Danaë (1603), Adam en Eva en de Doop v. Christus (beide Ermitage, St. Petersbug), Mercurius en Minerva (1611) te Haarlem. Ontwikkeling is er in G.'s schilderkunst zeer weinig aan te wijzen. De venetiaansche schilderkunst vond in hem een groot vereerder, maar slechts in uiterlijkheden heeft ze zijn kleuren beïnvloed.
Uit G.'s werkplaats zijn de bekendste graveurs van de haarlemsche school voortgekomen: zijn stiefzoon Jac. Matham, Jac. de Gheyn, Pieter de Jode de oude, Jan Saenredam, Zach. Dolendo. Van G.'s leerlingen als schilder hebben alleen Pieter de Grebber en Werner v.d. Valckert zelfstandige beteekenis gehad.
Er bestaan van hem geteekende portretten door J. Suyderhoef en door hemzelf, gegraveerde portretten door G. Edelinck, J. Matham, S.v.d. Passe, J. Suyderhoef, R. de Baudoux, J. Ladmiral, R. Gomer, J. Meurer, A.L. Zeelander, E. de Boulonois, M. Franck, H. Goltzius, en onbekende, o.a. in Dreux, l'Europe illustre VI.
Zie: van Mander, Schilderboeck, 1604 fol. 281 b, v.v. (uitg. Hymans II, 179 v.v.; uitg. Floerke II, 223 v.v.); Balth. Gerbier,