opvatting omtrent de door hem bezochte steden. Tusschen 1534 en 1538 verbleef Damianus aan den Rijn en bezocht hij Italië. In dit laatste jaar vertoefde hij geruimen tijd in 's-Gravenhage, met het voornemen zich daar te vestigen in verband met zijn huwelijk met een hollandsche jonkvrouw, dat door Alardus van Amsterdam is bezongen in zijn Epithalamion Damiani à Goës, equitis Lusitani et Joannae ab Hargen, waarin hij uitvoerig de schoonheid en deugden van de bruid bezingt. Hij werd daardoor verbonden aan een oud hollandsch geslacht; haar vader was Andries van Hargen, heer van Oosterwijk, en hare moeder Catharina Suys. Joanna's broeder, Splinter van Hargen was gehuwd met Mechtildis Oem van Wijngaarden. Het volgende jaar (1539) verheerlijkte Petrus Nannius in een Genethliacum de geboorte van Damianus' zoon Emmanuel. Cornelius Crocus werd door à Goës te vergeefs aangezocht om een hoogleeraarsplaats te vervullen aan de Universiteit van Coïmbra. Alvorens de geschriften te noemen, door à Goës over zijne reizen opgesteld, zij hier zijn oudste werk vermeld: Legatio Magni Indorum Imperatoris Presbyteri Joannis ad Emanuelem Lusitaniae Regem Anno Domini MDXIII, dat eerst in 1532 door Cornelius Grapheus, bij zijn broeder, den drukker Joannes Grapheus, is uitgegeven. Het was op verzoek van Joannes Magnus, den katholieken aartsbisschop van Upsala, die met zijn broeder Olaus Magnus te Dantzig woonde, nadat zij in 1526 wegens de hervorming Zweden hadden moeten verlaten, dat à Goës dit verhaal van het abyssinische Gezantschap had te boek gesteld. Het betreft den wonderbaren ‘Presbyter Johannes’, den christelijken vorst, op wiens naderen uit het binnenste van Afrika met
tallooze heerscharen, het Westen al honderden jaren had gewacht om hulp te verkrijgen tot de verovering van het H. Graf te Jeruzalem, en dien men eindelijk hoopte gevonden te hebben in den Negus van Abyssinië en zijn christelijke onderdanen. Doch spoedig bleek er van dien kant niets te hopen voor het verdrukte Christendom. In 1513 had een gezantschap van den Negus, onder aanvoering van den presbyter Johannes, genaamd ‘Preciosus Johannes’, een bezoek gebracht aan den koning van Portugal; Ethiopië telde meer dan 60 christelijke rijk en, van de eerste christentijden af bestaande. Door den zweedschen aartsbisschop verkreeg à Goës vele inlichtingen over het Noorden en in 't bijzonder over de heidensche Laplanders. Dit volk voor het Christendom te winnen was in Damianus' oog even belangrijk als de hereeniging van de afgedwaalde Ethiopiërs met de Roomsche Kerk. Dit is de oorsprong van het tweede geschrift van Damianus De Pilapiis, Over de Lappen, verder getiteld: Deploratio Lappianae gentis et Descriptio Lappiae, en uitgegeven met de Legatio in 1532. Het doel er van is het zendelingswerk in Lapland te bevorderen, waartoe à Goës zich tot den zweedschen aartsbisschop richt, en later, toen deze onmachtig bleek, tot Paus Paulus III. Zelfs trachtte à Goës een medestander te krijgen in Erasmus, doch te vergeefs. Toen Damianus zich, voor zijn verdere studie, in 1540 met zijn vrouw te Leuven had gevestigd, werd deze stad in 1542 belegerd door Maarten van Rossum en de troepen van Frans I. Damianus zag zich genoodzaakt met de studenten de verdediging van de stad op zich te nemen, zonder haar te kunnen ontzetten; zelfs werd hij door den vijand gevangen genomen en naar Frankrijk weggevoerd, waarop hij na negen maanden gevangenschap tegen een hoogen losprijs werd