[Gerrits, Vrou]
GERRITS (Vrou), geb. te Medemblik omstreeks 1580, overl. op Tessel 6 Sept. 1605, na een godvruchtig en maagdelijk leven. Van haar dertiende jaar af dichtte zij schriftuurlijke liedekens, die na haar dood werden verzameld en uitgegeven als: Een nieu gheestelyck Liedtboecxken 't welck noch noyt in druck gheweest en is, uyt den ouden ende nieuwen Testamente .... met neersticheyt by malkanderen versamelt enz., Enchuysen, Jasper Tournay 1607; latere uitgaven verschenen in 1609 en 1621 bij Zacharias Cornelisz. te Hoorn.
Het boekje bevat een ‘Voorreden’, waarin over de dichteres het een en ander wordt meegedeeld; haar liedekens waren ten gerieve van ‘vele verscheyden persoonen ghemaeckt, tot stichtinghe, vermaninghe ende troost, na gelegentheyt der saken’; anders dan bij haar hierboven besproken voorgangster schijnen die persoonen, waarvan er vele met name genoemd worden, voornamelijk de ‘jonghe maets’ der verschillende West-friesche gemeenten te zijn; een lied vermeldt een geheele reeks vriendinnen te Medemblik, waaronder ook haar eigen naam, een ander is gericht ‘aen die jeught op Tessel’. Behalve de 51 liedekens vindt men in het boekje nog Een Brief, van Vrou Gerrits dochter, die zy by haer leven geschreven heeft aan haer Maets tot Medenblick en een Kort verhael over haar sterven. Het geheele boekje is naar het model van dat van Soetgen Gerrits (zie vorig art.) ingericht..
Zie: S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland enz. II (1847) 210; Scheurleer, Nederl. Liedboeken (1912) 30; te Winkel, Ontwikkelingsgang, 2e dr. II (1922), 479.
Kossmann