ander wordt medegedeeld, en besluit met Een cort verhael, hoe dat het eynde ende den wtganck van Soetgen Gerrits-dochter gheweest is, hetwelk ‘wt begeerte’ van haar zelf, op haar sterfdag was opgesteld. Hierin leest men dat zij ‘al in de twintich jaren, ofte daer over’ in de waarheid en gehoorzaamheid des Evangeliums had gewandeld. Onder haar liedekens zijn er verscheidene die reeds in bundels van 1556 en daarna voorkomen. Op grond van deze beide gegevens zal men haar geboorte wel niet na 1540 mogen stellen. Zij dichtte gewoonlijk ‘uyt begeerte van ander persoonen, die 't selfde aen haer begeerden’ en behandelde dan, al naar den stand der vragers, de plichten van een ‘leeraer’, de verhouding tusschen man en vrouw of tusschen ouders en kinderen, en de christelijke ootmoedigheid tegenover ongeluk en beproevingen; bij de behandeling van deze stoffen herhaalt zij zich dan ook voortdurend. Van die personen worden met name genoemd ‘een leeraer ghenaemt Jan Willemsz.’ te Hoorn (vgl. deel I, 1578; van hem komen twee liedjes voor in de achter Soetgen's boekje verschenen Sommighe stichtel. liedekens by diverse persoonen, 1618 en 1632), ‘een leeraer ghenaemt Huyte Rijnnicx’ en ‘Tijs Gerritszoon Leeraer en Oudste der Ghemeente Gods tot Hoorn’; wellicht was de laatste haar broeder, hoewel het feit dat de dichteres hem aldus toespreekt in deze kringen geen bewijs voor werkelijke bloedverwantschap is te achten.
Zie over haar: S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland enz. II (1847), 210; F.C. Wieder, Schriftuurlijke Liedekens (1900) nos. CIV, CXXV, CXXVI, CXXIX; Cramer in Doopsgez. Bijdr. 1900, blz. 75, 78; D.F. Scheurleer, Nederl. Liedboeken (1912) blz. 25, 26; J. te Winkel, Ontwikkelingsgang 2e dr. II (1922), 479.
Kossmann