mus. In 1685 verscheen van zijn hand een bundel preeken, die hij zelf als scriba der classis approbeerde ‘als met de gedachten van vele godgeleerden en met de post-acta der Synodus nationalis Dordrac. overeenkomende’. Uit een en ander blijkt, dat hij een krachtig voorstander was van de dordtsche beginselen. Zijn leven was echter zeer berispelijk. Hij werd beticht van gedurige dronkenschap, huiselijke onmin, ruzie met collega's en schulden maken. In 1702 ontving hij een beroep naar Dokkum. Deze beroeping geschiedde bij loting, die geschiedde ‘voor de oogen eener zeer groter menigte der omstaande en met groot verlangen aanziende menschen’. Toen het briefje uit den hoed werd genomen en geopend en Gellius' naam werd voorgelezen, ging een groot gejuich op. In 1706 gaf hij een
preek uit over Openbaring 22:15. ‘Maar buiten zullen zijn de honden, en de toovenaars, en de hoereerders’, in verband met de geruchten, die er liepen over zijn ‘al te frequente conversatie’ ten huize van Tsjetsje Schuiringa. Wellicht raakt deze zaak ook een Brief aen Dom. Foppo Gellius, predikant tot Dockum, tot Antwoort op Syn Ed. Boekje door den Kerckenraad aldaar (Dockum 1707). In 1702 verscheen opnieuw een bundel Kerkredenen. Verder schreef hij vóór het boekje Rechtzinnige leer van het Sacrament des H. Doops, tegen de Mennisten enz., van zijn vriend Ds. Franciscus Jelgersma te Grouw, een lofdicht.
Zie: Romein, Pred. Friesl., bl. 133, 155, 454; Cuperus, Kerkel. Leven in Friesland, bl. 155 enz.; Doopsgez. Bijdr. jaarg. 1887, bl. 56, 57; de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. v. Prot. Godgel. in voce.
Wumkes