Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6
(1924)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 527]
| |
naam voor in de cohieren van den 10en penning, als eigenaar van een huis te Leiden. Uit de jaren 1561 en 1562 zijn een zinnespel, refereynen en liedekens van hem bewaard, die hij als lid der rederijkkamer(s) te Rijnsburg inzond op de prijsfeesten te Rotterdam en Brussel, in de bundels: Spelen van sinne .... binnen Rotterdam 1561, 20 Juli (Antw. 1564) en Refereynen en liedekens .... op de Corenbloeme camer binnen Brussel 1562, 26 Juli (Brussel 1563). Zijn zinspreuk blijkt te zijn: Weest dat ghij zijt. Uit denzelfden tijd is vermoedelijk een refereyn, waarmede hij te Antwerpen een eersten prijs won, overgeleverd in den bundel van Jan de Bruijne, Refereinen en andere gedichten uit de 16e eeuw verz. door J.d.B. uitg. d. K. Ruelens, uitg. d. Antw. biblioph. no. 7 (Antw. 1880) II, 71. In 1564 droeg zijn vriend Marcus Antonius Gilles aan hem zijn vertaling van Cebes op, uit welke opdracht blijkt, dat Fruytiers met Paschen van dat jaar te Antwerpen verbleef en toen een gezin had. In het volgende jaar 1565 verschenen Fruytiers' Ecclesiasticus en Den A.B.C., waarin zijn hervormde gezindheid duidelijk tot uiting komt. Zijn Leuen der Roomsche .... Keyseren verscheen 1566 nog te Antwerpen; waarschijnlijk moest hij in datzelfde jaar uitwijken. In 1567 verscheen van hem een vertaling van Commentaires de l'estat de ta religion et republicque soubs les rois Henry etc., de fransche hugenootsche geschiedenis der jaren 1556 tot 61, zonder naam van vertaler of drukker; vermoedelijk is het te Emden gedrukt; het bevat, behalve een voorrede, ook enkele nederlandsche gedichten. In 1570 was hij in Oost-Friesland ooggetuige van een groote overstrooming, die hij in een uitgebreid strophisch rederijkersgedicht bezong; hij beschouwt de ramp als een straf van God over de verkeerdheden vooral der Kerk en der priesters. In 1573 verschijnen te Emden zijn Schriftmetige gebeden. In 1574 is hij in Holland, maakt van nabij het beleg en ontzet van Leiden gedeeltelijk mee, waarvan hij de bekende beschrijving uitgaf te Delft 1574, deed in datzelfde jaar nog een vertaald werkje Le réveille matin des Francois, te Dordrecht verschijnen en werd benoemd tot ‘commissaris der requesten’. Als zoodanig komt hij 12 Jan. en 21 April 1575 in de Resolutien der Staten van Holland voor. De beide uit het fransch vertaalde werken over de geschiedenis der Hugenoten van 1567 en 1574 geven voortdurend vergelijking en toepassing voor de Nederlanders in hun tegenwoordige moeilijkheden. De beteekenis van Fruytiers' beschrijving als bron voor de geschiedenis van Leidens ontzet is onderzocht en in het licht gesteld door N.C. Kist, Letterkundig en beoordeelend overzigt der gesch. v.h. beleg en ontzet der stad Leiden in Werken Mij. Letterk. N.R. VI (1777) en daarna door Fruin in zijn Leidens Ontzet. Uit den voorafgaanden tijd dateeren nog de twee liederen, die het Geuzenliedboek bevat, onderteekend met Fruytiers' oprechte zinspreuk Weest die ghij zijt. Het zijn in de uitgave van van Lummel no XXVI op den slag bij Heiligerlee (1568) en no LIX over de ‘feyten die Duck Dalve bedreven heeft’, dat van 1573 zal zijn. In 1575 gaf hij nog te Dordrecht uit zijn vertaling van de Légende veritable de Jean le Blanc, een hekeldicht op de hostie. In de 2e uitg. van zijn geschiedenis van Leidens ontzet, verschenen te Delft 1577, onderteekende hij zijn opdracht aan de regeering van Leiden ‘wt Dordrecht’. In 1582, als zijn Sendtbrief Pauli verschijnt, is hij reeds overleden. Fruytiers doet zich kennen als een vruchtbaar en | |
[pagina 528]
| |
in de rederijkkunst vaardig dichter, een ijverend protestant en een krachtig man, die de bewogenheid van zijn tijd beleefde. Zijn Ecclesiasticus en eenige zijner andere uitgaven zijn vooral ook van belang om de melodieën, die erbij in muzieknoten zijn afgedrukt. In een acte van 29 Mei 1563 blijkt, dat hij gehuwd was met Johanna van Coulster. Hetgeen men leest omtrent zijn nageslacht in Zeeland, berust op een uitlating van Ds. Jacobus Fruytier (zie voorgaand artikel) in diens Vaderlyke, onderrigtende en aanmoedigende aansprake aan zijn zoon Jacobus Fruytier (Rotterd. 1723), waarin hij blz. 74 v. een welgevallig tafereel ophangt van zijn voorvaders. Zijn vader was een geacht en vroom koopman te Middelburg. Omtrent zijn grootvader vertelt hij, dat deze ‘de Laken Weverye zeer voortzette binnen Londen’ en dat diens ouders ‘derwaarts uyt Vlaanderen om de Religie gevlugt’ waren. Deze grootvader heette Jan en was zoo genoemd ‘na dien vermaarden Jan Fruytiers, die in zijn leven is geweest Request Meester van de Prins van Orangien’ en de verschillende bekende werken had geschreven. Hoe de afstamming was, blijkt dus niet; de vestiging te Londen past ook kwalijk in het leven van den hier behandelden Jan F., zoover wij dit thans kennen. Ds. Jacobus vermeldt dezen echter met zooveel ophef onder zijn voorouders, dat de la Rue Geletterd Zeeland (Middelb. 1741) blz. 58 en lateren dit als zeker overnamen, en er tenslotte zelfs verwarring ontstond tusschen onzen Jan en Jacobus' londenschen grootvader, die toch slechts naar hem genoemd heet te zijn. De titels en uitgaven van Fruytiers' werken zijn: Ecclesiasticus oft de wyse sproken Jesu des soons Syrach .... ghestelt in Liedekens op bequame en ghemeyne voisen, naer wtwijsen der musijck-noten .... (Antwerpen, W. Silvius, 1565), opnieuw uitgegeven door D.F. Scheurleer (Amsterd. 1898); Den A.B.C. oft Christelijcke Onderwijsinghe voor de Jonghe Kinderen, .... wt de fransoische sprake ouerghestelt door Joannem Fruyterium .... (Doesborch, C.v.d. Riuieren, 1565; (wellicht valsche naam van uitgever, de titel wordt ook opgegeven als Den gulden A.B.C. .... (Antw. W. Silvius, 1579)); Het Leuen der Roomsche ende Constantinopelsche Keyseren int cort .... in dicht ghestelt deur Johan Frutiers .... (Antw. W. Silvius, 1566); Warachtighe beschrijuinghe van den Standt der Religien, ende 't ghemeyne weluaren onder den Coninghen van Francriick, Henrico de tweede enz. wt den franchoysche .... seer nut ende profitetiick .... voor den Nederlanden .... (z. pl. en dr. 1577; waarschijnlijk te Emden uitgegeven, zonder naam van den vertaler); Corte Beschrijuinghe vanden ellendighen .... watervloet .... op 1 Nov. Anno 70 .... op ryme ghestelt door Johan Fruytiers (z. pl. en dr. 1571, herdr. Leyden 1614); Schriftmetige Gebeden op deerste Goeck Moysi, Genesis, Insghelijcx op alle de Psalmen .... (Embden, Goossen Goebens, 1573); Corte beschryuinghe van de strenghe Belegeringhe ende wonderbaerlicke Verlossinghe der Stadt Leyden in Hollandt .... (Delft 1574), 2e druk .... met byvoeghinghe alle der Brieuen die aen ende vander stadt gheschreuen zijn .... (Delft 1577), 3e druk (Leyden 1646, herdruk der 1e uitgave zonder de bijvoegsels), 4e druk .... met eenige aanteekeningen van Pieter Scriverius en andere Byvoegzelen (Haarlem 1739); Der Francoysen ende haerder nagebueren Morghenwecker .... het ghene den .... Hugenooten in Franckerijc wederuaren is, zedert den tijt Francisci I .... eerstmael in Latijnsche ende Francoysche tate .... ouergheset door Jan Fruytiers .... (Dord. 1574); Waractighe Legende van Jan de Witte, | |
[pagina 529]
| |
in Francoysche tale ghenaemt Jehan le Blancq .... rijmwijse .... ouergheset .... (Dordrecht 1575, herdrukt Leyden 1596, en nogmaals 's Gravenhage 1609, met als bijvoegsel der Papen Apen-spel e.a., hetgeen ook afzonderlijk voorkomt); Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen, op Stichtsanghen gheset .... (Leyden, J. Paedts Jz. 1582). Zie: Fruin, Verspr. Geschr. VII, 152 v.; D.F. Scheurleer's Inleiding voor zijn uitgave van F.'s Ecclesiasticus en de daar aangehaalde bronnen; Tiele, Pamflet 825, 826; Meulman, Pamflet 216, 217, 258, 259; Petit, Pamflet 185, 198; Knuttel, Pamflet 226, 227, 228, 1675; van Someren, Pamflet 205; Scheurleer, Nederl. Liedb. (1912) 12. Kossmann |
|