Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6
(1924)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 426]
| |
geb. te Noordwijk 5 Dec. 1545, zoon van Johan en diens tweede vrouw Anna van Nyenrode, gest. 8 Oct. 1609 te 's Gravenhage. Hij verloor op vijfjarigen leeftijd zijn ouders en kwam onder voogdij van Frans van Nyenrode, zijn grootvader, na 1560 onder die van zijn oom Werner (1) van der Does, heer van Kattendijke, die hem later erfgenaam maakte. 10 jaar oud ging hij naar Lier onder Joh. Faber, secretaris dier stad, vervolgens naar Delft onder den rector Henricus Junius ter school, waar hij reeds een tooneelspel schreef; hij studeerde sedert Aug. 1561 te Leuven, daarna twee jaar o.a. met Lucas Fruterus te Douai, eindelijk sedert Paschen 1564 te Parijs en reisde daarna in Frankrijk. 1566 teruggekeerd, huwde hij 22 Sept. 1566 met Elizabeth van Zuylen (geb. 13 Nov. 1545) op het kasteel de Haar en vestigde zich te Noordwijk. Schoon lid van het Verbond der Edelen, bleef hij ongemoeid, zich te Noordwijk wijdend aan de letteren, nadat hij Febr. 1567 den nieuwen eed had afgelegd. Hij was aanvankelijk het Catholicisme getrouw, ofschoon blijkens zijn omgang gematigd en erasmiaansch van opvatting, wat hij, later tot het Calvinisme overgegaan, zijn leven lang is geweest, in zijn heerlijkheden roomsch en onroomsch toelatend. Hij werd 1570 hoogheemraad van Rijnland en als lid der hollandsche ridderschap in de Staten beschreven. In Nov. 1572 sloot hij zich door het teekenen der acte van verbintenis voorgoed bij den opstand aan. In December 1572 vinden wij hem als registermeester der Staten van Holland, wat hij kort te voren zal geworden zijn; hij neemt dan deel aan het gezantschap der Staten van Holland naar Engeland om hulp te vragen tegen de spaansche tirannie. Bij het eerste beleg van Leiden vinden wij hem in de stad, waar hij zich 1571 in verband met de landingen der Watergeuzen gevestigd had; bij het tweede beleg (29 Mei 1574) als bevelhebber van een omstreeks 80 man tellend vendel ‘vrijbuiters’, in welke functie hij bij talrijke uitvallen voortreffelijke diensten bewees; hij zette tot dén uitersten tegenstand aan, standvastig en eendrachtig samenwerkend met den secretaris van Hout, in het gevaar zijn vriend voor het leven geworden, met van der Werff en den stadsgouverneur, zijn verren neef Jacob (1) van der Does. Als lid der ridderschap werd hij bij belangrijke beslissingen te rade geroepen; vooral op den kritieken 6 Sept. en in de volgende vreeselijke weken weerhield hij de vroedschap van onderhandeling en capitulatie, steeds met nadruk wijzend op 's Prinsen beloften van ontzet, in de laatste weken als mede-gouverneur. Van hem is ongetwijfeld het beroemde antwoord aan de tot overgaaf manende overloopers: ‘fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps’ (Cato). Als medegouverneur en (16 Sept.) commissaris van Oranje beleefde hij het roemrijke ontzet en nam verder, als superintendent, met zijn neef ijverig deel aan de leiding der militaire belangen der stad, nog tot in 1576. Hem werd als belooning door de Staten een gouden penning geschonken, indiensthouding van zijn vendel en uitbreiding zijner heerlijkheid toegestaan. Hij, reeds als geleerde bekend, was bij de stichting der hoogeschool een harer krachtigste voorstanders en werd haar eerste curator, haar krachtige leider en beleidvolle beschermer in haar eersten tijd. In staatkundige zaken vinden wij hem, behalve als lid der hollandsche ridderschap, niet eerder op in het oog vallende wijze gemengd dan na den dood van prins Willem in 1584, toen hij in Juli of Aug. heimelijk naar Engeland toog om koningin Elizabeth in te lichten over den toestand des lands. Hij was ook als hollandsch edelman hoofd van het gezantschap, dat in Juli 1585 aan | |
[pagina 427]
| |
Elizabeth de souvereiniteit kwam aanbieden en speelde in den leicesterschen tijd een belangrijke rol als tegenstander van diens gevaarlijke plannen, ook als lid van het gerechtshof, dat in 1587 wegens den aanslag op Leiden werd ingesteld. Eind 1591 werd hij (3 Dec. beëedigd) lid van den Hoogen Raad van Holland en Zeeland en vestigde zich op het Voorhout te 's Gravenhage, waar hij, vroeger afwisselend te Leiden en Noordwijk wonend, verder meestal verblijf hield, na 1601 zonder verplichting om in dien Raad te verschijnen. Eerlijk, rond en standvastig, energiek en trouw hartig, veelzijdig geleerd en letterkundig beschaafd, vlug van geest en bescheiden, was hij een der voornaamste vertegenwoordigers der hollandsche Renaissance en tot zijn dood algemeen geëerd en bemind. Als curator der jonge hoogeschool verzorgde hij op uitnemende wijze hare belangen, hielp haar door de eerste moeilijke jaren heen, leidde de besprekingen met binnen- en buitenlandsche geleerden voor het hoogleeraarschap en gaf zich vooral veel moeite voor hare bibliotheek, die hij, met een groote, veelzijdige kennis bestuurde van 1 Maart 1587 tot 1591 of eigenlijk tot 11 Juli 1593, toen zijn zoon hem officieel opvolgde, en voor haren hortus; met van Hout, den secretaris van Curatoren, en vele invloedrijke hoogleeraren, als Scaliger en Lipsius, stond hij in innige vriendschapsbetrekking en wetenschappelijk en letterkundig verkeer. De plaatsing der bibliotheek eerst in een kleine ‘boekkamer’ in het Academiegebouw, daarna in de kerk op het Begijnhof, haar eerste ordening en catalogiseering waren, met hulp van Bertius, Vulcanius en zijn eigen gelijknamigen zoon, zijn werk. Als opvolger van Junius tot historieschrijver van Holland en bewaarder der archieven (1585) aangesteld, wijdde hij, als registermeester der Staten van Holland reeds van nabij met de oude staatsarchieven bekend en Junius' taak voortzettend, zich op last der Staten aan de beschrijving der geschiedenis van het gewest en de uitgave van bronnen daarvoor; zijn latijnsche Annales (1599) in dichtvorm, door zijn zoon begonnen en door hem voltooid, waarvoor hij een gouden keten met penning ontving, de eerste uitgave van Stoke's Rymkronyk (1591) en die van Junius' Batavia (1588) verschenen op dit gebied van zijn hand. Als uitnemend geleerde is hij voorts roemrijk bekend door zijn belangrijke aanteekeningen op Sallustius, Horatius, Catullus, Tibullus, Petronius e.a. in zijn Centurionatus (1587), waarin aanteekeningen op Plautus en andere latijnsche schrijvers. Grieksch, Latijn en geschiedenis hadden geen geheimen voor hem; zijn uitnemend en paraat geheugen, zijn veelomvattende lectuur bewees hem en anderen goede diensten. Als smaakvol latijnsch dichter maakte hij zich grooten naam met een aantal oden, epigrammen, elegieën en andere gedichten. Met tal van binnen- en buitenlandsche geleerden stond hij in min of meer geregelde briefwisseling. Zijn buitengewoon merkwaardig tot ons gekomen Album Amicorum (Univ. Bibl. Leid.), de aan hem gewijde heidelbergsche verzameling Encomia Dousana (1587), de na zijn dood geslagen koperen penning, getuigen van de groote bewondering, die hem binnen- en buitenslands, tot in Turkije gewerd; te Leiden en Noordwijk en later in den Haag was zijn huis het middelpunt van een kring van hollandsche letterkundigen. Ook als dichter in de landstaal heeft hij groote verdiensten, als hij zich ‘verstout een liedeken te craken’, hetzij hij oorspronkelijk werk levert als in zijn Elegia Belgica, hetzij hij Janus Secundus' Basia of Elegia vertaalt in zijn Kuskens, hetzij hij zijn vriend van Hout, met wien ‘een tijd van angste groot’ hem | |
[pagina 428]
| |
innig verbonden had, in diens Vruntbouc toezingt. Zijn voornaamste zinspreuk: ‘Dulces ante omnia Musae’, is hij tot zijn dood trouw gebleven. Zijn laatste jaren werden verduisterd door den dood zijner beide veelbelovende zoons Johan (1597) en George (op St. Thomas 1599); ziek geworden op een reis naar zijn schoonzoon in Friesland, is hij een maand daarna in zijn huis in den Haag gestorven en 12 Oct. aldaar begraven in de Groote Kerk. In 1792 stichtte zijn nazaat Gerlach Johan Doys van der Goes hem in de groote kerk te Noordwijk een marmeren gedenkteeken (opschrift bij te Water, Verbond der Edelen IV, 337-9). Zijn vrouw leefde nog in 1623. Zij schonk hem 12 kinderen, van wie vier vroeg stierven. Anna (geb. 30 April 1572) huwde 21 Mei 1600 met Caspar van Ewsum, heer van Nienoort; zijn zonen Johan, (4) George, Steven, (1) Frans, Dirk (5) en Warner (2) hebben zich naam verworven. Een familiegroep door R. van Antwerpen van omstreeks 1595 toont ons, behalve zijn vrouw, de 9 toen nog levende kinderen (Cat. Schild. Lakenhal te Leiden, no. 9). Bij zijn dood leefden nog Steven, Anna, Frans en Dirk. Van hemzelven twee portretten in de Leidsche Bibliotheek (afb. bij Molhuysen, Gesch. der Leidsche Univ. bibl. (Leiden, 1905), een in de Univ. te Amsterdam en een in de verz. van baron Mulert tot de Leemcule te 's Gravenhage, alle van onbekende kunstenaars, en tal van gravures, waaronder een op 23-jarigen leeftijd (1569) vóór de uitgave zijner Epigrammata enz., een op 25-jarigen leeftijd (1570) vóór zijn Nova poëmata, een in raadsheersgewaad vóór Bertius lijkrede (1604), verder een van Corn. Visscher (1649); een gedenkpenning te zijner eere bij van Loon, I, 200, in de leidsche Lakenhal, no. 3023; voorts een miniatuur door A. van Halen in het Panpoëticon Batavum. Van hem: Epigrammatum libri II, Saturae II; Elegiorum liber unus; Silvarum libri duo (Antv. 1569); Notae in C. Sallustii fragmenta (Antv. 1573, 1579, 1583); Nova poëmata (L.B. 1575, 1576); In novam Q. Horatii Flacci edit. commentariolus (Antv. 1580) met Appendix (1582), (Lugd. Bat. 1597, 1611); Praecidanea pro Q. Val. Catullo (Antv. 1582); Schediasma succidaneum ad Tibullum (Antv. 1582); Praecidanea pro Alb. Tibullo (Antv. 1582): Pelronii Arbitri praecidaneorum ll. tres (Lugd. Bat. 1583, 1585); Luc. Fruterius, Librorum qui recuperari potuerunt reliquiae, ed. J.D. (Lugd. Bat. 1584); Epodon ll. II (Lugd. Bat. 1584); Odarum Britannicarum liber (Lugd. Bat. 1586); Elegiarum ll. duo; epigrammatum lib. unus (Lugd. Bat. 1586); Centurionatus sive Plautin. explanationum ll. IV (Lugd. Bat. 1587); H. Junius, Batavia, ed. Janus Dousa (Lugd. Bat. 1588); Melis Stoke, Holl. Riimkroniik, ed. J.v.d. Does (Amst. 1591); Epistolae apologeticiae II (Lugd. Bat. 1593); Annales rerum a priscis Holl. comitibus gestarum (Hag. Com. 1599, Lugd. Bat. 1601, 1617); Jani Philodusi adv. P.C. Bockenbergii scriptum pro J.D. responsio (Lugd. Bat. 1602); Echo sive lusus imaginis jocosae, q.t. Halcedonia (Hag. Com. 1603); Poemata pleraque selecta, ed. Scriverius (Lugd. Bat. 1609); Ad Joa. Grotium Elegia de oppidis Hollandiae (Lugd. Bat. 1619); Duyckius, Comparalio elegans venatoris et amatoris (Lugd. Bat. met Elogium J.D. 1619); Poetae satyrici minores de corrupto reipublicae statu, ed. J.D., rec. Boxhornius (Lugd. Bat. 1632); Nederduitsche Gedichten, in Navorscher LI, 260, 384, 461. Over hem: P. Bertius, Oratio (L.B. 1604); D. Heinsius, Laudatio Jani D. (L.B. 1605, Or, 470), Heinsius, Athenae Batavae, 87; Vereul, Redevoeringen (Amst. 1790), 1; te | |
[pagina 429]
| |
Water, Verbond der Edelen II, 333 vlg., III, 510, IV, 337; Siegenbeek, Laudatio Jani D. (Lugd. Bat. 1812); Venhuizen Peerlkamp, Lofrede op J.D., in Vaderl. Letteroef., 1819, II, 197 vlg; Peerlkamp, De poëtis latinis Nederl., 202; de Wind, Bibl. Nederl. geschiedschr. I, 264; Fruin, Verspr. Gesch. II, 416 vlg., VII passim; Kalff, Gesch. Nederl. Letterk. III, 433 vlg.; Molhuysen, Gesch. der Leidsche Univ. Bibl. (Leiden 1905), 4 vlg.; dez., De komst van Scaliger in Leiden (Leiden 1913); dez., in Bronnen Leidsche Univ. I, passim. Blok |
|