[Dobbe, Johannes]
DOBBE (Johannes), Dobbius, geb. te 's Gravenhage omstr. 1640 uit remonstrantsche ouders, overl. 10 Oct. 1711, leerde in zijne jeugd het timmervak. Op twintigjarigen leeftijd ging hij tot den katholieken godsdienst over en begon de latijnsche taal te leeren op aanraden van pastoor Cesareus, die zijn aanleg en studielust aanmoedigde en steunde. Na twee jaren was hij zoover gevorderd, dat hij te Leuven aan de universiteit de studie der filosofie begon en vervolgens der theologie, waarin hij den graad van baccalaureus behaalde. Na 8 jaren studie werd hij priester gewijd en aanstonds naar den Haag gezonden, om pastoor Caesareus in de Juffrouw-Idastraat bij te staan. Destijds heerschte een besmettelijke ziekte in de stad. Dobbe bezocht en bediende onvermoeid de talrijke slachtoffers, tot hij zelf werd aangetast. Hij genas en werd 1674 belast met de zielzorg te Zoeterwoude; na aldaar vijf jaar gearbeid te hebben, werd hij verplaatst naar Leiden, waar hij 24 Juli 1676 aankwam. Niettegenstaande hij van het begin van zijn verblijf af aangetast werd door een aanhoudende koorts, was hij ijverig werkzaam voor zijne statie. Hij verplaatste het bedehuis, dat men niet meer in huur kon verkrijgen, en richtte in het huis de Kachel een nieuwe en voor dien tijd van vervolging zeer doelmatige schuilkerk in voor de aangroeiende parochie. 1679 verkreeg hij om zijn voortdurende ongesteldheid zijne overplaatsing naar Zwolle, waar hij slechts twee jaren werkzaam was. Eene lasterlijke beschuldiging tegen hem ingebracht in zijn bijzijn, trof hem zoo diep, dat hij besloot de wereld vaarwel te zeggen. Hij trad in de orde der Karthuizers in het klooster te Wedderen bij Coesfeld, 1682, en ontving den naam van Pater Hugo. Om zijn voorbeeldig leven werd hij tot vicaris aangesteld en 1691 tot prior van het klooster te Xanten (niet te Kalkar zooals ten onrechte wordt opgegeven in Hist. ep. Ultr. I,
477). Op de pastorij te Zoeterwoude bewaart men nog een Madonna-relief, waarschijnlijk afkomstig van Dobbe, geschonken aan zijne twee nichten, dochters zijner zuster Engelberta, gehuwd met Henr. van der Salm, die beiden katholiek werden, of aan een zijner vroegere parochianen.
Zie: Bijdragen bisdom Haarlem V (1877), 179-192; VI (1878), 218-226; VII (1879),