klacht in bij de overheid der stad Amsterdam, aangezien immers het loochenen van de onsterfelijkheid evenzeer tegen den christelijken als tegen den joodschen godsdienst gericht was. Hij kwam in de gevangenis, maar werd spoedig, op borgtocht van zijn broeders, vrijgelaten; intusschen werd hij evenwel veroordeeld tot een geldboete van driehonderd gulden en verbanning uit Amsterdam, terwijl zijn boek in het openbaar werd verbrand. Jarenlang bleef nu da Costa, die al spoedig weer in Amsterdam mocht terugkomen, een afgezonderd leven leiden en in dezen tijd voltrok zich in hem de beslissende ommekeer. Was hij tot nu toe steeds wetgetrouw jood gebleven, zij het ook van sadducaeïsche richting, nu maakt hij zich los van het Jodendom, doordat hij het geloof aan het auteurschap van Mozes, wat den Pentateuch betreft, en daarmee in het algemeen aan den goddelijken oorsprong van de Wet opgaf. Daarmee voelde hij zich, als ‘Libertijn’, vrij van iedere moreele verplichting, en nu zag hij er dan ook geen bezwaar in, in strijd met zijn overtuiging, een herroeping te onderteekenen, die hem den weg tot terugkeer naar de joodsche gemeente opende. Het schijnt, dat de bedoeling een tweede huwelijk aan te gaan, een van de motieven tot zijn ommekeer was. Deze herroeping, die in 1633 plaats had, werd voor hem noodlottig. Door een neef werd hij al heel spoedig aangeklaagd wegens overtreding der spijswetten, zijn familie verbrak den band met den recidivist en zijn broers maakten een einde aan de handelsrelatie met hem, terwijl ze hem zijn vermogen onthielden, zonder dat hij voor het gerecht iets tegen hen bereiken kon. Toen hij twee christelijke avonturiers afried tot het Jodendom over te gaan, meende ook de joodsche gemeente officiëel tegen hem te moeten optreden en ten tweeden male werd de ban over hem uitgesproken, nadat hij geweigerd had te herroepen en boete te doen. Nu volgen zeven jaren van de diepste ellende. De amsterdamsche rabbijnen,
Menasse ben Israël, Saul Levi Morteira, Raphael Mose d'Aguilar, bestreden zijn leer; door hem maatschappelijk ook te bannen en door materieelen nood trachtte men hem murw te maken. Ten slotte onderwierp hij zich aan de vreeselijke boetceremonie, die de kerkelijke overheid van hem eischte; hij las van den Almemor der Synagoge zijn biecht voor, werd aan een van de pilaren der Synagoge gebonden en gegeeseld en moest zich op den drempel der Synagoge leggen, opdat de heele gemeente over hem zou heengaan. Gebroken door alles wat hij geleden had, schreef da Costa zijn autobiographie: Exemplar humanae vitae, als een schokkend pleidooi tegen menschelijke onverdraagzaamheid, terwijl hij tegenover het dogmatisch godsgeloof een zuiveren godsdienst der rede stelde. Daarop trachtte hij wraak te nemen op een bloedverwant, wien hij de schuld van zijn ongeluk gaf en toen hem dat, doordien het pistool weigerde, mislukt was, schoot hij zichzelf dood (April 1640).
Het tragische lot van da Costa heeft al spoedig de aandacht op hem gevestigd en in de 19de eeuw aanleiding gegeven hem in dicht als voorvechter der gewetensvrijheid te vieren (Gutzkow, Zangwill, Kolbenheyer). Daardoor is de historische beteekenis van zijn noodlot langen tijd miskend geworden. Da Costa is innerlijk daaraan te gronde gegaan, dat hij, die opgevoed was in de ideeën van Humanisme en Tegen-hervorming, den weg naar het nog op de middeleeuwsche tradities steunende Jodendom van zijn tijd niet kon vinden. In deze beteekenis is hij geen afvallige van een overgeleverden godsdienst, want de portu-