| |
[Costa, Isaäc da]
COSTA (Isaäc da), geb. 14 Jan. 1798 te Amsterdam, overl. aldaar 28 April 1860. Zijn vader was Daniël, niet onaanzienlijk koopman, van oud portugeesch-joodsch bloed, zijne moeder Rebecca Ricardo. Uriël da Costa, die volgt, had in de 17de eeuw het geslacht naar Amsterdam gevoerd. De oude heer da Costa had jaren achtereen een wijnhandel met den heer Isäac Capadose, wiens zoon Abraham (kol. 266), ofschoon er tusschen beide gezinnen eene veete bestond, de speelkameraad van den jongen Isaäc werd. Beide jongens groeiden op in een dampkring van strenge behoudzucht, vijandig aan den geest der fransche omwenteling; meteen ontvingen zij een voor die dagen voortreffelijk onderwijs en Isaäc was nog eerst acht jaar, toen men hem voor de latijnsche school rijp achtte, waar hij zich in de oude talen oefende nog vóór hij zijne moedertaal goed verstond. In 1811 verliet hij de school, en een fransch uitgewekene, M. Frère, zou als huisonderwijzer zijne opvoeding voortzetten. Zijn gansche denken (en reeds dichten) stond onder invloed der klassieken. Als jongen van veertien jaar schreef hij (was het onder invloed van Helmers' Hollandsche natie?) zijn Lof der dichtkunst, waarin ‘Phebus' tempelkoor’ en alle oude dichters voorkomen (Dichtw. I 1), en die liefde voor de klassieken is hem zijn leven lang bijgebleven, met name voor Homerus, die in dat gedicht Apollo zelf is, op aarde neergedaald, later de ‘grieksche Mozes’ heet, èn voor Aeschylus, wiens Perzen en Prometheus hij geheel, wiens Zeven tegen Thebe hij gedeeltelijk vertolkte. Niet weinig had de jonge da Costa op dit terrein aan D.J. van Lennep te danken, wiens colleges hij getrouw placht te volgen.
Bovendien vereerde hij hem als den man, wiens lessen over de geschiedenis hem de opvoeding van het menschdom door God voorstellende (in den geest van Ph. W. van Heusde en de latere Groningers), zijne oogen mede hadden ontsloten voor de waarheid der christelijke openbaring. Ook van Lenneps opvatting van de schepping der wereld uit niet, ‘waarheid waartoe geen der grieksche wijzen had vermocht op te klimmen’ (Koenen, Lev. Letterk. 1860, 313) maalde diepen indruk. (Dichtw. I, 156). Het was in Nov. 1849, dat hij van Lenneps 50-jarig professoraat herdacht (Dichtw. III, 73) en op den avond van 4 April 1853, dat hij in een vergadering der Hollandshe Maatschappij, in onverzwakte herinnering aan vroeger dagen, aan zijne nagedachtenis hulde bracht (J. van Lennep, Leven van C. en D.J.v.L. IV, 352).
Doch naast de klassieken stond toen reeds voor hem de geschiedenis des vaderlands, na Hollands verlossing dichtte hij zijn De verlossing van Nederland (Dichtw. I, 4). En hier is invloed van Bilderdijk. Er was te Amsterdam een joodsch letterlievend genootschap ‘Tot nut en beschaving’, waarvan o.m. Bilderdijk eerelid was, die de vergaderingen geregeld bijwoonde. D.C. was geen lid, maar zijn toenmalige leeraar in het Hebreeuwsch was dat wel, en deze bracht hem met den dichter in aanraking. ‘Nog is het hem (d.C. vertelt het van zichzelven), alsof hij in dien nauwen gang in de sombere woning op den Achterburgwal, den langzamen tred hoort van den grijzaart met zijn tweejarig kind aan de hand’ (De mensch en de
| |
| |
dichter Bilderdijk, 1859, 279 vlg.). Van dat oogenblik was de band gesloten. En, als d.C. eene vertolking van De Perzen voltooid heeft, draagt hij ze aan van Lennep en Bilderdijk op (Dichtw. I, 10).
Toen nu d.C, gereed om te Leiden student te worden, op raad van prof. H.W. Tydeman zich nog beter voorbereiden zou, deed de oude heer da Costa hem lessen van Bilderdijk volgen over jus romanum en geschiedenis. Maar in Mei 1817 ging de dichter-geleerde, diep gegriefd over een hem onthouden hoogleeraarsambt, naar Leiden, waar inmiddels d.C. student geworden was. Hij volgde daar de hooggeroemde colleges van Joan Melchior Kemper, van Nic. Smallenburg en van H.W. Tydeman, zonder dat er toch eenige wezenlijke invloed van hen op hem uitging. In den almanak van 1819 staat een vers van d.C. Broederschap, naar aanleiding van de verzoening tusschen enkele studentencorpsen, 21 Nov. 1818 (ook Dichtw. I 105). Onder de studenten vond hij o.m. de beide zoons van Gijsbert Karel (bevriend was hij vooral met Willem van Hogendorp en met Nic. Carbasius) die hij met Bilderdijk in aanraking zou brengen en anderen, die zich om hem zouden scharen op zijne lessen over de vaderlandsche geschiedenis.
D.C. promoveerde 7 December 1818 in de rechten op Spec. jur. de condictionibus, zelfde jaar, waarin zijn boezemvriend Abr. Capadose doctor in de medicijnen geworden was (24 Juni). 21 Juni 1821, toen hij reeds advocaat te Amsterdam was, volgde zijne promotie tot doctor in de letteren op Diss. exhibens positiones quasdam ad philosophiam theoreticam pertinentes, waarin o.a. het betoog voor de eenheid en echtheid van Homerus' Ilias. De promotie zelve werd een schitterend pleidooi van d.C. tegen den geest der eeuw, naar aanleiding van zijne stellingen over het onbeperkte recht der kroon. De zesde stelling achter het proefschrift luidde: ‘Prima judaeorum in Hispaniam migratio videtur ante conditum templum Hierosolymitanum secundum locum habuisse’. De portugeesche Joden zouden derhalve niet afstammen van de Joden, die Jezus hadden vermoord, legende ook later door d.C. bezongen: ‘'k Zag den val van Sions vesten ...’ (Dichtw. II, 117). In d.C.'s studentenjaren valt ook de beroering, door den zeer confessioneelen en polemischen leidschen predikant Nic. Schotman gewekt. Hij had een Eerzuil voor de dordtsche synode doen verschijnen, waarvan Bilderdijk den tweeden druk, 1819, met eene voorrede voorzien had ter verdediging van den fel besprongen auteur. Daarover schreef d.C. toen 12 Dec. aan W. van Hogendorp: ‘Men is hier hoor ik woedend om die voorrede. Het is zekerlijk cras geschreven, maar zóó moet men die vervloekte godverloocheningen en waanwijze dwaasheden tegengaan .... en mijn hart juicht met geestdrift den held toe’. Een later geschrift van d.C. De Sadduceeërs (‘het helverbond van Pharizeeën en Sadduceeën zal zich zelve beschamen’ reeds in Brieven uitg. Groen van Prinsterer I, 4, 3 Febr. 1830), geboren uit zijne eerste
voordrachten voor een kleinen kring van getrouwen te Amsterdam en waarin de party van Oldenbarnevelt als de sadduceeërs aan de kaak wordt gesteld, wil E. Gewin (In den réveilkring, 129) in verband zien met d.C.'s toorn over den smaad aan Schotsman aangedaan.
Van 1819 is een gedicht: ‘O mocht mijn boezem eens zich aan uw boezem prangen Naar wie mijn hart vergeefs sints d'eerste kindsheid zucht ....’ (Dichtw. I, 158 vlg.), waarvan het
| |
| |
voorwerp wel niet meer de zuster van Capadose, maar d.C.'s nichtje, Hanna Belmonte zijn zal. In elk geval is zij het, aan wie hij 2 April 1821, haar verjaardag, een exemplaar van het eerste deel zijner Poezy zendt, als reeds de ‘aandoenelijke bruidskroon’ gevlochten is (Dichtw. II, 94). Zij had, nog jong, haren vader verloren, hare moeder heette Simcha da Costa, die drie jaren na den doop van d.C. en Hanna ook zelve tot het christendom zou overgaan met eene andere dochter, Esther (Dichtw. II, 110) gedoopt door Ds. P. Chevallier, met wiens zoon, Mathile Jacques, Esther in 1830 trouwen zou (Dichtw. II, 190). d.C. was 11 Juli 1821 gehuwd met deze ‘schier andalusische schoone’, om wie ‘de jongelui jaloersch’ op hem waren. Dirk van Hogendorp prijst haar karakter, de Clercq haar zachte deugden; er zijn getuigenissen die haar als minder gemakkelijk teekenen, zoo spreekt de Clercq in 1830 van d.C.'s vrouw en kinderen, ‘die anders alleen als storende wezens in den loop der gesprekken en redeneeringen worden beschouwd’ (Dagboek II, 185). Wij mogen het er veilig voorhouden, dat d.C.'s laatste verzen: ‘Der dierbre vrouw,/ wier liefde en trouw/ sints driemaal dertien jaren,/ in elken strijd / ten allen tijd/ in zielsbezwaren en gevaren/ mij stond ter zij ....’ (Dichtw. III, 198; 12 Nov. 1859) de waarheid doen kennen van een gelukkig huwelijk. Het jonge paar woonde Prinsengracht bij den Amstel, d.C. 's vader en Hanna's moeder woonden bij hen in, een druk huishouden, oostersch gastvrij, maar weldra onder geldzorgen droevig gebukt.
Op d.C.'s overgang tot het christendom heeft Bilderdijk sterken invloed geoefend, al heeft hij nimmer opzettelijke bekeering bedoeld. ‘Toen leidde mij Gods gunst tot u, mijn vriend, mijn vader’ (Dichtw. II, 101) en sinds was ‘geheel de omgang en zamenspreking van zijn zijde eene christusprediking. Veel werkte intusschen te zamen, om dat denkbeeld: voor een lijdend volk een lijdende Messias zich te doen vestigen in het hart van den jongeling.... lang vóórdat het in hem opkwam dat de Lijder bij uitnemendheid, de gekruiste Jezus uit Nazareth wel die lijdende Messias zou kunnen zijn. Totdat op een onvergetelijken dag in October 1820 de schellen hem vielen van de oogen ....’ (De m.e.d.d.B. 282 vlg.). Ook Willem de Clercq heeft zijn aandeel gehad in dezen geestelijken ommekeer. 2 Jan. 1820 had hij d.C. leeren kennen, hem aanstonds veel ontmoet en lief gekregen. Hij zelf, zoekende nog en met zichzelven in het ongewisse, onderging toen den invloed van den doopsgezinden predikant Jan ter Borg (Doopsg. Bijdr. 1897, 1-76), man van ‘hemelsche naïeviteit’, van bevindelijke vroomheid in den geest van het Reveil, en het werd ‘zijn vurigste wensch d.C. christen met zich te zien’ (Dagb. I, 137 vlgg. 140). ‘God zal, hoop ik en smeek ik hem nog eens tot christen tot zijne en mijne zaligheid doen worden’ (aldaar 141). Totdat 3 Augustus 1821 (de Clercq verhaalt het in gloeiende woorden op eene welbekende bladzijde, Dagb. I, 147 vlg.) ‘ik den man, die als vernuft, als genie alles voor mij was op eens als christen vóór mij zag staan.’ Aanvankelijk bleef het een heilig geheim tusschen beiden, d.C. vreesde zijn vader te grieven, maar hij bezong wat hem geschied was in God met ons met die machtige beginregels:
‘In diepten verzonken van leed en ellende het hart in bedwelmende droomen verward.’ en later:
‘Ik zag Hem, ik gaf mij! De hel is geweken; de hemel ging op uit. uw woord in mijn ziel.’
(Dichtw. II, 161 vlg.),
| |
| |
verzen, waarvan Allard Pierson in zijne Gedenkrede 1865 zeggen zou, dat hun zangerigheid in het Hollandsch nauwelijks haar wederga vindt. De oude heer da Costa overleed 22 Febr. 1822 en thans weerhield niets den zoon van zijn overgang te doen blijken. 23 Sept. ging hij met zijne vrouw naar Leiden, ontving onderricht van Ds. Lukas Egeling (IV kol. 555), legde met Hanna en Abr. Capadose belijdenis af; 20 Oct. was de plechtige doop in St. Pieter. Bilderdijk was ter kerke ‘en zat daar met eene onderwerping, eene ontvangbaarheid ....’, ook de Clercq (voor wien deze dag was als een tweede doop, schrijft zijne vrouw hem) met Carbasius en Hogendorp. Des avonds vergaderde Bilderdijk allen aan een gullen disch en ‘wij zaten gelijk de broeders in de eerste christenkerk’, de gastheer dronk ‘op bruidegom en bruid’, ‘toen wij in de koets terugkeerden zeide D.C.: ja vandaag ben ik gelukkig’ (Dagb. I, 181-185). Hij herdacht de gebeurtenis in een vers aan Egeling: ‘O, zegen d'achtbre hand die 't zoenbloed van uw zoon Neerdruppelde op ons hoofd als vruchtbren lenteregen ....’ Na het verschijnen der aanstonds te noemen Bezwaren brak Egeling met den schrijver, toch zond d.C. hem nog een brief van rouwbeklag (Dichtw. II, 98). bij den dood zijner vrouw, 1 Maart 1824.
In 1823 verschenen de Bezwaren tegen den geest der eeuw, eene apologie voor een christendom dat hij zag vertreden, voor waarheden die hij vond verloochend, een aanklacht van ongehoorde felheid tegen alles, waarop de nieuwe tijd prijs stelde, door den schrijver zelven in later jaren nog te zacht geoordeeld naar evenredigheid der te bestrijden kwaal (De m.e.d.d.B. 335 vlg.), wat ik niet rijmen kan met eene mededeeling van de Clercq in 1825, dat d.C. bekende dat, zoo hij geweten had hoe de menschen dachten en hoe zij zich eenparig tegen hem zouden vereenigen, hij zijne Bezwaren niet zou hebben durven uitgeven (Dagb. II, 22). Tegen het boekje, door Bilderdijk toegelicht en verdedigd, ging een storm op van toorn en verontwaardiging, d.C. scheen vogelvrij verklaard, niemand had den moed met hem op straat te loopen, was hij ergens en hoorde een bezoeker dat, dan keerde hij om en zei: ‘dan kom ik wel eens terug’; Jo. de Vries en D.J. van Lennep zagen hem niet meer. Wij, die dat klein vinden, spreken deswege van bekrompen liberalisme, ook naar de mode van den dag; het is slechts billijk te bedenken, dat hier iemand met de felste woorden veroordeelde al wat het toenmalig geslacht lief had of bezig was op te bouwen. Herder stelt te leur, Goethe is heidensch (‘ik heb al meer dan eens opgemerkt, dat men in de pietistische nederlandsche kringen een pique heeft tegen Goethe’, een Franschman bij Pierson, Verspr. Geschr. II, 264), Haydn te hooren is eene besproeving, de verdraagzaamheid geldt alleen tegenover liberalen, armenzorg is tegen Gods onderscheidingen en afschaffing der slavernij vooruitloopen der Almacht, de grieksche opstand misbruik van het kruis van Jezus (juiste opmerking op dit punt van Pierson, a.w. II, 372). Van de bedenkingen tegen de nieuwe staatsinrichting zal ik aanstonds spreken, maar, al kwam dan deze
gansche felle aanklacht voort uit het beginsel ‘vóór Christus, tegen de revolutie’, dat het toenmalig Nederland zich heeft geërgerd was toch niet onverklaarbaar. De Verdediging van het goede der negentiende eeuw door N.G. van Kampen, nog in hetzelfde jaar verschenen, gematigd van toon, weerlegt de Bezwaren zeker niet ongelukkig. Het trof slecht, dat in dit jaar ook nog Abr. Capadose zijn geschrift
| |
| |
tegen de vaccinatie uitgaf, die juist, na het kwaad dat de inoculatie vaak gebracht had, bezig was vertrouwen te winnen. Hendrik de Cock liet er zich door bekeeren en het heeft een zijner kinderen het leven gekost, de Clercq aanvaardt de vaccinatie (Dagb. II, 43, 223) ook Wormser (Brieven I, 23).
D.C., aldus vereenzaamd, begon in kleinen, vertrouwden kring voordrachten te houden over taal en geschiedenis, ook over godsdienstige onderwerpen (zonde en genade), later verschenen, als de reeds genoemde Sadduceeërs, misschien ook in studies als over het karakter van prins Maurits en de rechtspleging van Oldenbarnevelt. Maurits was hem de vertegenwoordiging van den waren godsdienst en de ware staatkunde tegen den advocaat, juist andersom als in den patriottentijd en ook toentertijd nog, zoodat Herdingh, die de Bezwaren had uitgegeven, dat Maurits niet durfde doen: zijne gezondheid had te zeer onder de woedende verwijten geleden. Tegen de Sadduceeërs schreef Mr. Samuel Wiselius Iperusz. Een blik op de Sadduceeën. Toch gold hij voor bilderdijkiaan. Hij sprak van het ‘venijn van d.C.’ en Bilderdijk liet zich deswege in felle woorden over Wiselius uit. D.C. zelf getuigde van de stemming, waarin al deze verguizing hem bracht, in zijn forsch en statig gebouwd gedicht Geestelijke Wapenkreet (Dichtw. II, 111). Maar als men daar dan las van ‘onverlaten,/ die Jezus' bloedverzoening haten/ en wien zijn kruis een gruwel is’, of van ‘om op onreine koe-altaren/ met heidnenbijgeloof te staren/ en heil te wachten van de hel’, dan vonden ook de bezadigsten dit eene lastering van het toch christelijke Nederland. Zoo ging het d.C. als Ezau: hij tegen allen, allen tegen hem.
Allen? Niet de vrienden van het zich uitbreidend Réveil. D.C. verkeerde vooreerst veel met den predikant der engelsch-episcopaalsche kerk te Amsterdam, Algernon Sydney Thellwall, een warm geestverwant; ter Borg werd al genoemd; mevrouw Koenen-Pauw, die wekelijksche samenkomsten hield, waar godsdienstige onderwerpen werden behandeld, wat d.C. in zijn Zondagavondvergaderingen navolgde. Ds. Alexandre Chavannes, een van de leiders der réveilbeweging in het Waadland heeft daar ook eens gesproken en d.C. tot volhouden aangemoedigd. Ook door L.G. James, predikant te Breda, die als student Robert Haldane te Genève gehoord had, was er verbinding met de zwitsersche opwekking. De réunions bij d.C. waren om 8 uur na kerktijd in zijn huis, thans aan de Rozengracht bij de eerste Bloemdwarsstraat, nu no. 42. Een om de as slingerende trap op, een zaaltje laag van verdieping. Daar zaten de trouwe Schrimheimer en zijne blinde vrouw, Höveker, meneer en mevrouw Gildemeester, meneer en mevrouw Pierson, Oyens, Waller en tal van anderen, ook die jonge Elise Schiotling, over wie ik nog spreken ga. Van zulke samenkomsten heeft de Clercq ons levendig verteld (20 Oct. 1828 bij d.C., Dagb. II, 64-67), ook van de maaltijden, waar men onder vrienden aanzat met al het comfort van kringen uit de burger-aristocratie en daarna godsdienstoefening hield (1832, Dagb. II, 142 vlg.); van den godsdienst van het Réveil heeft Pierson ons een meesterlijk beeld ontworpen met een penseel, door liefdevolle herinnering in de teerste verven gedoopt (Oudere Tijdgenooten 116-119).
Met de Clercq bleef d.C. van al deze reveillisten het nauwste verbonden. Van den beginne af aan voelde de Clercq zich ‘onder de macht van dat
| |
| |
overheerschend genie’. Zijn naaste bloedverwanten, de Boissevain's b.v., voorzoover zij niet ‘levendig’, d.i. bekeerd waren, betreurden dat. Van nature was de Clercq van eene stralende vroolijkheid, ‘uitgelaten van vreugde, luimig, met vroolijken lach’; het ‘dagboek doet hem maar ten deele kennen’, ‘Pierson heeft zijn beeld eenzijdig geteekend’ en d.C. maakt ‘Willem altijd droefgeestig’ (Ch. Boissevain, Onze voortrekkers, n.i.d.h. 343, 346 vlg.). De Clercq zag zeer goed d.C.'s felheid van veroordeelen ook van genietingen, waarvan hij zelf nog niet los was. ‘Er zijn gedeelten in uw gevoelens, die mij misschien nooit in deze wereld duidelijk zullen zijn’, ‘hoe moeilijk is het bij zooveel kracht de behoorlijke mate van zachtmoedigheid te behouden jegens menschen die anders denken ....’ ‘Ik vrees dat gij de waarheid eindelijk in zulk een klein rondje zult omschrijven, dat het dan worden zal: alles hierbuiten is uit den booze’. Doch in zijn eigen weifelingen, de worstelingen van een fijnbesnaarde ziel, is d.C. hem tot steun, die op zijn beurt hem waarschuwt tegen zijn omgang met de ‘spotteren’. Trouwens ook hijzelf kende die aanvechtingen, in de geschiedenis van het pietisme zoo welbekend, als het aardschgezinde hart luider sprak dan het wedergeborene, als Satan machtiger scheen dan Jehovah-Jezus, en het is wederom Pierson, als jongeling eenmaal tegen zijn wil getuige van zulk een geesteskamp in het logement van Heemstede, die er ons treffend van verhaalt (Verspr. Geschr. II, 389 vlg.). Bij de Clercq minderen die schommelingen in zijne verhouding tot d.C. en in 1829 is hij geheel aan hem verbonden, geheel réveil-man, met antithese en al, schoon hij nog somtijds vindt dat d.C. in zijn kritiek ‘een schepje te veel geeft’. Totdat
- tragisch gebeuren - zelfs d.C. hem tegen overdrijving waarschuwen moest, toen hij onder den noodlottigen invloed van Kohlbrugge gekomen was, wiens paradoxale stellingen over eene lijdelijkheid, die ook het streven verbiedt, zijne teere ziel zooveel schade hebben gedaan. Nic. Beets heeft daarvan verteld en eens gezegd: ‘was hij maar met d.C. blijven gaan.’ Intusschen verbrak dat de vriendschapsbanden niet en, gelijk d.C. hem vroeger dat lied had toegezonden, waarin:
‘Toonen we ons de dienaars Gods,
om in 't oproer dezer dagen
tegen wijsbegeertes trots
Zijn gezegend rijk te schragen ....’
en nog eens, in 1843, toen reeds Kohlbrugge's invloed sterk was:
Wie zal het rukken van elkaar?’
zoo heeft hij hem ook op zijn zilveren bruiloft toegezongen, 29 Juli 1843, hem ‘den broeder dien 'k bemin’ (Dichtw. II, 241). Den 4. Febr. des volgenden jaars overleed de Clercq. D.C. heeft hem 1850 herdacht in de Mij. tot Nut van 't Algemeen te Amsterdam (afz. verschenen als Herinneringen, enz. 1850) en daarin o.m. gezegd: ‘En waarom zou ik het niet in dank aan zijne nagedachtenis erkennen, hoe ook door mij meer dan eens zijn trouw werd ondervonden in het uitspreken eener hetzij ontdekkende of genezende harde waarheid’ (33). Maar ook: ‘van toen af (sinds zijne bekeering) was er tusschen ons een gemeenschap in lief en leed, in belangstelling en beschouwing .... die, tot op den dag onzer scheiding voor dit leven, niet is verflauwd’ (34). In dit stuk plaatst d.C. ook het vers, dat Beets voordroeg op zijn zilveren bruiloft (11 Juli 1846) en waarin hij de Clercq herdacht. Wij
| |
| |
hebben daarover ook een bericht van een die de Clercq zeer na stond. ‘Zij woonden nu aan de Rozengracht nog thans no. 57, maar in een mooi, ruim huis met prachtigen tuin, waaraan de eetkamer .... Peter (de Génestet) en ik gingen ook feliciteeren. Beets met zijn eenig schoone sonore stem droeg toen voor (Dichtw. van N.B. 1878, II, 307):
“Ons hart zal nimmermeer vergeten
Dien aangenamen zomertijd ....”
En toen de regel kwam:
“Maar heeft zijn stem u wel ontbroken?”
riep d.C. luide: “neen, neen!” en toen daarop volgde:
“En zaagt gij hem niet in den geest?”
daar schreeuwde hij het letterlijk uit: “Ja, ja!” Het werd Beets zelf moeilijk. Op ons maakte het diepen indruk.’ Dat Beets overigens op d.C.'s zilveren bruiloft was, spreekt van zelf. De toenmalige predikant van Heemstede en d.C. waren groote vrienden, beiden verdacht bij de toongevende kringen van toen, beiden dichter; merkwaardig is hoe d.C. Beets de kritiek niet spaart (la Saussaye, Nic. Beets, 1904. 91-96).
In deze jaren 1822-1840 heeft d.C. weinig gedicht, ‘de armste, onvruchtbaarste periode van zijn leven, alsof zijn dichterlijk geweten heeft gesluimerd’ (C.P. Tiele in Nederl. Spect. 1861, 105). Daarentegen hield hij voordrachten en gaf cursussen, in 1824 begon hij met de kerkgeschiedenis (Dagb. de Clercq I, 208), in 1835 is hij gevorderd ‘tot de kerkberoerten en bepaaldelijk den tijd van het bestand’; Groen's Archives, die in dat jaar begonnen te verschijnen, leest hij met de grootste belangstelling (Brieven, uitg. Groen I, 14 vlg.). Hij schroomde allerminst politieke uitweidingen, 1823 en 1824 toonde hij duidelijk zijn voorkeur voor van Hogendorp en moet eens gezegd hebben: ‘Gij zult het nog zien, dat Willem I gedetesteerd en geen koning meer sterven zal’, waaruit het dwaze gerucht ontstond, dat hij eene samenzwering beraamde tegen den koning: de burgemeester, D.W. Elias, kreeg last hem onder politie-toezicht te plaatsen. Maar die tegenstand luwde allengskens en om en bij 1830 volgden tal van aanzienlijke Amsterdammers die voordrachten over vaderlandsche geschiedenis. D.C. hield ze Vrijdagsavonds eerst in het Leesmuseum, daarna op het Rusland in het ‘Wapen van Amsterdam’, ‘altijd geestig, amusant, leerrijk, ernstig, suggereerend’, vertelt ons een hoorder. Men betaalde voor een winter ƒ 25 en de heer Marez Oyens voerde de administratie. De sinds 1841 gegeven cursussen in Grieksch, Latijn, Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Duitsch, Italiaansch, Spaansch en Portugeesch trokken minder. Ook studeerde d.C. toen ijverig en zijn zich verdiepen in de profeten des O.V., in Justinus' Dialoog met den jood Thrypho hebben hem toen, zegt Koenen (Lev. Letterk. 335) tot chiliast gemaakt. Maar de hoop op de wederkomst van Christus en
de stichting van het duizendjarig rijk heeft altijd in de christenheid bestaan, zij was ook in de kringen van het Réveil niet onbekend. De Clercq teekent op 20 October 1828 aan: ‘Met Pauli, die mij goed beviel, sprak ik belangrijk. Hij vroeg mij wat ik van de wederkomst van Christus hield. Ik moest belijden, dat ik daar nog nimmer zoo gezet aan gedacht had’ (Dagb. II, 65). En mevrouw de Clercq schrijft haren echtgenoot: ‘gisteren (22 Mei 1835) waren wij voor de naaischool bijeen. Wij hadden het zeer genoegelijk en raakten nog in gesprek over het duizendjarig rijk. Alex zeide mij, dat de vrienden van Rheden (Ds. Laatsman c.s.) daar zeer mede
| |
| |
bezig waren en de komst des Heeren als zeer aanstaande beschouwden’.
Wij hebben reeds een paar maal Groen genoemd. D.C.'s kennismaking met hem is van 1829. Op 17 Nov. teekent de Clercq aan, dat beiden elkander aan de academie slechts zeer oppervlakkig hadden gekend, maar nu te zijnen huize in nauwe aanraking kwamen. Da Costa was opgetogen, ‘hij zag een nieuwe teelt opkomen’, inderdaad is Groen de voorzitter geworden van die samenkomsten van ‘christelijke vrienden’, voor 't eerst in 1845, die den geest van het réveil in daden zouden omzetten. Van beider jarenlange vriendschap getuigt hun briefwisseling, door Groen uitgegeven I, 1872, II, 1873, III 1876. En aan zijn graf, 3 Mei 1860, sprak Groen: ‘.... Als er van zielenadel sprake mag zijn, d.C. had eene edele, een ridderlijke, een koninklijke ziel .... Die verhevenheid van geest, die grootheid, die onbekrompenheid des harten was met de volheid der christelijke liefde gepaard ....’ (Brieven III, 252). In hoofdzaken was d.C. het in politicis met hem, den antirevolutionnair bij uitnemendheid, eens, voor wien de revolutie de wereldhistorische religiekrijg van Gen. 3,15, de strijd tegen den levenden God was. Toch maakte ook hij onderscheid tusschen den geest en den loop der eeuw, de orde van zaken, welke sedert en onder de revolutie heeft plaats gegrepen. Van volksinvloed op de regeering waren beiden afkeerig, eene volksvertegenwoordiging, waardoor de volkswil inderdaad tot uiting komen zou, scheen d.C. eene onmogelijkheid: alle constituties ter wereld kunnen haar niet mogelijk maken (Bezwaren 51). Groen heeft d.C.'s christelijk-historische (chr. historisch liever dan antirevolutionnaire) politiek uit zijne brieven in vier rubrieken ons toegelicht. In zijn open brief aan Groen, Aug. 1854, bij diens aftreden als lid der Kamer, geeft d.C. zijne politieke geloofsbelijdenis (Brieven II, 206-274). In 1848, bij de herziening der grondwet, schreef d.C. zijn Het oogenblik,
waarin hij die herziening verdedigde; al is hij tegen volkssouvereiniteit, hij is toch vóór het aanhangig ontwerp. Caïn, de goddelooze moordenaar, heeft den landbouw uitgevonden, mogen daarom christenen geen landbouwers zijn? Zij nemen het goede waar zij 't vinden. Politieke vrijheid komt uit de revolutie, maar is haar tijd daar, dan gebruikt de christen haar even gerust als b.v. de spoortrein. Zoo was d.C. dus ‘positief-christelijk, monarchaalorangistisch en oprecht liberaal’ zegt een zijner geestverwanten, dit laatste kan men voor 1848 beamen, aan de twee eerste eigenschappen is wel geen twijfel. Ook in een gedicht heeft hij 1848 herdacht (Dichtw. II, 18). De dood van koning Willem II, 17 Maart 1849, trof de vrienden zeer. d.C. had bij 's konings intocht in Amsterdam, 27 Nov. 1840, gezegd: ‘dat is de man die het doen moet’ (Dagb. II, 218) en 's konings gehechtheid aan de formulieren, zijn vrees dat subjectief bijbeluitleggen zou voeren tot vrijdenkerij, zijne pogingen om tegemoet te komen aan de bezwaren van de ‘vrienden’ tegen het ondogmatisch lager onderwijs, zijn verzoenende houding tegenover de afgescheidenen gaven inderdaad hoop. Thans kon d.C. wel in Rouw en Trouw den dooden koning huldigen en den nieuwen vorst trouw zweren (Dichtw. III, 53), maar in den verjaarsgroot aan zijne vrouw van datzelfde jaar, 2 April, vlecht hij toch de woorden in: ‘Ja, wij zwijgen en berusten, bij 't ontvallen van een vorst, Van wiens leven onze liefde zich zooveel beloven dorst ....’ (Dichtw. III, 63).
In 1839 werd d.C. lid van de tweede klasse van het Instituut, een eerherstel na den smaad van
| |
| |
1823. Hij is het geweest tot 1851 en in dien tijd tweemaal voorzitter. Deze benoeming is de aanleiding geworden tot het uitgeven van al die prachtige zangen, wier schitterende reeks alleen door zijn dood werd afgebroken. Daar klonk op eens 16 Nov. 1840:
‘Kan het zijn dat de lier, die sinds lang niet meer
die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek
sprak ....’ (Dichtw. II, 213).
en 9 April 1844 droeg hij in het Kon. Instituut voor:
‘Hooge waatren zijn o Neerland! dikwerf over
u gegaan ....’ (Dichtw. II, 251).
Een jeugdig toehoorder gedenkt dien dag vele jaren later en vertelt ons: ‘Toen d.C. aan de regels kwam:
“....Ook voor volken is er heil slechts in één
Jezus Christus, schrik niet Isrel! 't is uw koning,
D'eeuw vergaat, maar zijn regeering is van eeuw
[door eeuw tot eeuw ....”’
toen stampte hij op den grond en ging er als eene rilling door de zaal, want dat was men in het Instituut niet gewoon. En nog eens schreeuwde hij het uit:
‘“Zij zullen het niet hebben,
ons oude Nederland ....”’
't Is 48 jaar geleden en nog tril ik op mijn stoel. Zalige ervaring van enthousiasme! Daarom heb ik dien man zoo zielslief.’ Van d.C. is ook het voorstel uitgegaan om bouwstoffen te verzamelen voor een etymologisch-antiquarisch-geographisch woordenboek van Nederland. Eene bittere teleurstelling was het hem, dat in 1855 de nieuw opgerichte letterkundige afdeeling der Kon. academie van Wetenschappen hem niet als lid benoemde. Groen heeft daarom toen bedankt als lid, des Amorie van der Hoeven er tegen geprotesteerd. Trouwens ook Beets, ter Haar, Rau, de Geer heeft men toen geweerd en Thorbecke, die voor zijn liberalisme tegen de roomschen boeten moest! Tien jaar vroeger was d.C. ook een professoraat ontgaan. Prof Bosscha, geroepen het leven van Willem II te schrijven, wenschte daartoe van een deel van zijn ambtswerk ontslagen te worden en stelde toen voor, dat men d.C. tot buitengewoon hoogleeraar in het Grieksch benoemen zou. Curatoren steunden die poging, maar een naamlooze brief maakte den raad zóó bevreesd voor d.C.'s heftige polemiek, dat er van de benoeming niet gekomen is. Zoo deelde hij het lot van zijn geliefden meester. De verhouding tot het officieele hooger onderwijs was ook later ietwat gespannen, toen d.C. in 1852 bestuurder van het seminarium der Vrije schotsche kerk was geworden, waar hij op enkele leerlingen wel bezielend ɥeeft gewerkt, maar meteen wezenlijk vijandig stond tegenover de academische instellingen van hooger onderwijs te Amsterdam.
Wij moeten een woord zeggen over zijn kerkelijk standpunt. Hij was rechtzinnig in zoover hij de oud gereformeerde dogmatiek van heeler harte aanvaardde, maar weder niet in zooverre hij in de leer het groote redmiddel niet zag en het gevoel boven het denken stelde. D.C. stond onverschilliger tegenover de formulieren dan Groen, is ook hier breeder en liberaler (S.A. Naber, Pierson herdacht, 151), ‘de lijn,’ schrijft hij aan Groen in 1834 (Brieven I,12) ‘tusschen Gods woord en den best mogelijken afdruk der leer in menschelijke schriften kan niet te scherp getrokken worden .... het zal meer dan immer noodig worden de formulieren nooit buiten de bedekking van het woord zelve,
| |
| |
waaraan zij hare geldigheid ontleenen, te doen voor den dag treden.’ De hervormde kerk, ‘waar de leer der uitverkiezing en vrije genade openlijk wordt bespot, verdraaid, belasterd of geheel vernieuwd’ acht hij doodelijk ziet. Toen Ds. Dirk Molenaar te 's Gravenhage in 1826 de kopij van zijn Adres aan alle mijne hervormde geloofsgenooten anonym aan den amsterdamschen uitgever Den Ouden gezonden en deze d.C. om advies gevraagd had, heeft hij de uitgave aangeraden van dit stuk, dat sprak van ‘de jezuïetische handelwijze der synode van 1816’. Een groote grief was hem de ‘heillooze keten die de hervormde kerk aan de academische laculteiten vastklinkt’ en hij achtte het ‘eene billijke vordering dat door de bevoegde kerkelijke machten de verplichting voor aanstaande evangeliedienaars om theologie gestudeerd te hebben aan eene nederlandsche academie worde opgeheven’. Mocht de kerk aan dat verlangen niet voldoen dan diende men op eigen kosten seminariën op te richten (Wat er door de theol. fac. te Leyden alzoo geleerd en geleverd wordt, 1857, 34 vlgg.). Toch is hij, zoo min als b.v. de Clercq, met de afscheiding meegegaan. Toen Mr. A.M.C. van Hall 29 Juni 1836 dien stap deed (Theol. T. LI, 65) bleef d.C. met hem bevriend, maar zelf wil hij ‘geene afscheiding, hoeveel verlokkends daar ook soms in is te weeg brengen, en liever blijven sukkelen, zoo het niet anders zijn kan, dan ons zelven te genezen door een voorbarigen coup’ (Brieven I, 113. 289). De vervolgingen der separatisten keurt hij intusschen streng af (aldaar 253). Ook gaat hij met velen dezer eenvoudigen om, doch, gelijk Capadose eenmaal met de Cock's bezoek verlegen scheen, zoo spreekt d.C. over de bezoeken van den ‘braven en zeer burgerlijken broeder Heykens’. Ik mag hier verwijzen naar
mijn Willem de Clercq en de kleine man in Theol. T. LI, 39. D.C. stond natuurlijk tegenover Leiden en Groningen. Op zijne voordrachtavonden was hij, volgens iemand die hem daar geregeld hoorde, uiterst fel tegen Hofstede de Groot ‘Voor een radicaal man als d.C.’, oordeelt deze getuige ‘voor wien Christus was God in 't vleesch geopenbaard, was de leer van de Groningers: Jezus een hemeling door God van te voren opgevoed om den menschen een nieuwen godsdienst te brengen, onuitstaanbaar. En die ketters kregen ƒ 4000 om de studenten die duivelsche leer in te peperen. En hij en Bilderdijk leden gebrek!’ In zijne brieven was d.C. veel gematigder (zie ook Hofstede de Groot, Vijftig jaar in de theologie 20 vlg.). Vóór mij ligt een brief van 1 Sept. 1840, na eene ontmoeting van beiden. D.C. verzwijgt niet dat zij mijlen ver van elkander staan. ‘Christus God of alleenlijk een god. Ziedaar het alles der zaak’. Maar dan op het einde: ‘Vaarwel, hooggel. heer en, in genegenheid des harten, vriend. Daar leeft een God van waarheid, die ook de God van alle genade is. Tot Hem heft mijn hart zich op bij het schrijven dezer regelen voor u en voor mij, voor mijne vrienden en de uwe. Ik verblijf hoogachtend en vriendschappelijk, maar met de levendigste overtuiging, dat de klove bestaat die alleen de volheid van Christus kan dempen’. Eigenlijk theoloog was d.C. niet. Zijn Verscheidenheid en overeenstemming der vier evangeliën 1840-41 is apologetisch, niet critisch. Scholten in zijne wel zeer hooge Teregtwijzing aan mr. Is. da Costa 1857, zegt: ‘Men wachte van mij niet, dat ik mij met een dilettant als de heer da Costa in eenige wetenschappelijke discussie zal begeven’. D.C. werkte hard, maar wat wild, zijn levendig temperament dreef hem voort. Toch heeft Groen
wel geene aanmaning bedoeld,
| |
| |
toen hij hem schreef, dat hij met de dagverhalen der Nationale Vergadering bezig is en dan laat volgen: ‘hoe omslagtig ook de studie der bronnen moge zijn, het is toch ook waar, dat wanneer men grondige kennismaking met een tijdperk begeert, de lange weg de kortste van alle is’ (Brieven 1, 240).
Het is mogelijk dat d.C. in den beginne eenige sympathie voor Rome gekoesterd heeft, om het gemeenschappelijke in hun geloofsbezit èn omdat zij beiden Samaritanen waren in het toenmalig vaderlandsch Israël. Maar toch niet op den duur. Tegen J.G. Sage ten Broek, roomsch geworden, hebben Bilderdijk en hij front gemaakt, wat toen velen protestanten eene opluchting was. Met Alberdingk Thijm (V, kol. 914) is d.C. echter altijd bevriend geweest.
D.C. is een der ‘schaarsche echte dichters van zijn tijd’ geweest (Kalff, Letterk. VII 202), in zijne latere gedichten is niet zelden ‘een grootschheid die wij bij geen ander nederlandsch dichter van dezen tijd vinden’ (aldaar 205). Hij is lyrisch, historisch en profetisch, profetie en poëzie smolten bij hem ineen. Zoo spreekt ook Tiele van den dichter-psalmist, den dichter-profeet. Dat hij als klassicus begon, hebben wij gezegd. Dan gaat de bijbel hem stof leveren, zijne poëzie is israëlietisch-bijbelsch (Cain naar Byron, waarbij hij door ingevoegde reien den verderfelijken invloed tracht te keeren; Israel; Hagar, maar dit uit later tijd). Dan wordt Nederland zijn Israël en ziet hij de lotgevallen zijns vaderlands als. die van Israël onder goddelijk bestuur. Denk aan zijn zwanenzang De slag bij Nieuwpoort van ontroerende schoonheid. Hij blijft ‘ .... geen zoon der lauwe westerstranden, (Zijn) vaderland is daar de zon ontwaakt’ (Dichtw. II 41) en, als bij zijne studiën, drijft zijn vurig temperament hem voort. Vandaar te weinig zelfbeheersching, niet lang genoeg zoeken naar het juiste woord. Stellig was hij ‘grooter dichter toen hij in de geschiedenis van zijn tijd de oogen om zich heen sloeg, dan vroeger toen hij alleen in het ver verleden zijner vaderen leefde en het heden alleen door dat kunstglas beschouwde. Zijn blik wordt ruimer, zijn oordeel milder, zijn ervaring rijker en wat menschelijk is meer door hem gewaardeerd’ (Tiele t.a. p. 113 vlgg.). Treffend is wat weder dezelfde scherpe opmerker uit bevrienden kring, dien ik reeds meermalen het woord gaf, zegt: ‘Eens las hij zijn eigen Cain en riep uit: ““ach hoe schoon, hoe
heerlijk!”” Wij vonden dat subliem. Een dichter van Gods genade. Bij de gratie Gods was d.C. die hij was. Hij had geen gevoel: dat heb ik nu gemaakt. Neen, God had hem die verzen gegeven’. Het was een groote blijdschap voor hem, dat hij zijne uitgave van al de werken zijns meesters heeft kunnen voleindigen. Hij heeft uitgever en drukkers er een dankbaar lied om gewijd (Dichtw. III 196).
Wij eindigen met een woord over d.C.'s karakter, ter aanvulling van de voortreffelijke schets die reeds Koenen er van gaf (Lev. Letterk. 1861, 847 vlgg.). Deze geharnaste polemicus, die omdat hij ‘het kunstmatig onderscheiden tusschen personen en zaken eene loutere abstractie achtte, door de lafheid, die het open visier vreest, ingevoerd’, al te vaak zeer persoonlijk, ja grof werd; deze geniale spreker, die echter ook hier dikwijls zelfbedwang vergat en soms een luim bot vierde die aan kiesche en beschaafde hoorders wel mishagen moest, was meteen oprecht en eenvoudig, licht geroerd en medelijdend, hulpvaardig voor ieder. Wij hebben onlangs daaromtrent een nieuw
| |
| |
getuigenis ontvangen uit de gedenkschriften van Elise Schiotling, later mevrouw van Calcar. Zij hoorde sinds 1832 zijne lezingen en kwam bij den dichter aan huis. ‘Groot en heerlijk was hij, de kleine, levendige man, zoo schoon en indrukwekkend als de geest vaardig over hem werd. Ik zie hem oreeren, bij die kleine tafel gezeten in zijn huis op de Prinsengracht, alles is hij hem in beweging, zie hem rijzen, dalen, wegduiken, opvliegen als de held op zijn strijdros. Zijn woord was zijn macht. D.C. die mij een halfgod toescheen, een gezalfde priester, een dichter-profeet en heilig psalmist .... de gansche week hunkerde ik naar dien Zondagavond, die mij weder naar dat stille heiligdom zou voeren. En wat sprak hij in het vuur van zijn geestdrift soms groote ketterij voor de ooren zijner geërgerde vrienden uit, die hem in zijn heerlijkste aspiratiën niet altijd volgen of vatten konden! Hij was niet bang, niet klein, niet enghartig.’ En dan dit opmerkelijk getuigegenis: ‘De leerstukken noemde hij eens, in zijn wrevel over al het confessioneel gekwel, stukken leer. Maar ach zijn vrienden, zijn lieve vrienden vingen hem altijd weer op in het oude sleepnet... Hoe die machtige geest zich soms onder het confessioneele juk, dat zijn vrienden hem altijd weer van voren af aan op den nek legden, loswringt.’ Dit is zeker eenzijdig, maar wij mogen het toch bij ons oordeel niet verwaarloozen. Men moet deze opgetogen bladzijden lezen (Sikemeier, Elise van Calcar, 1921, 35-42) om te beseffen welk een indruk d.C. 's persoonlijkheid gemaakt heeft door zijne kracht èn zachtheid. Teekenend voor zijn beminnelijk hulpbetoon is nog een ander verhaal van Elise. Zij had d.C. om zijn oordeel gevraagd over haar werk, hij was een en al goedhartigheid en liet haar na acht dagen terugkomen. Dan: ‘hij knikt mij met levendig gebaar en vriendelijk lachend toe, grijpt zonder iets te zeggen mijne
kleine grijze boekjes niet de linkerhand van zijne lessenaar en de rechterhand met oostersche deftigheid over mijn gebogen hoofd uitstrekkend spreekt hij met priesterlijke waardigheid: Zijt gezegend mijn dochter en heb goeden moed’ (aldaar 88 vlgg.). En hier voeg ik dan nog bij wat ik uit de reeds meer genoemde bron put: ‘Ik heb levenslang van hem gehouden. Ik weet allerlei van hem, waarom menigeen niet van hem hield. Maar hij heeft nooit iets leelijks gedaan en, in al zijne zwakheden en tekortkomingen was hij een lieve man, innig goedhartig, eenvoudig, oprecht en openhartig.’ Zoo kunnen wij dan veilig onderschrijven wat Kalff zegt in eene vergelijking tusschen Bilderdijk en d.C.: ‘Tegen Bilderdijk zag men op, d.C. had men lief’ (Letterk. VII, 441).
Achter het genoemde levensbericht van Koenen vindt men eene lijst van de voorlezingen van d.C. en daarna van zijne werken.
Van zijn portret bestaan prenten door J.P. Lange, J.H. Rennefeld, A.J. Ehnle, C.W. Mieling en D.J. Sluyter.
Zie: in 't algemeen alle geschriften over het Réveil en onze letterkunde, in het bijzonder I. da Costa, De mensch en de dichter Bilderdijk 1859, door Huet te onbillijk een historische roman genoemd; Brieven van Mr. Isaac Da Costa 1872-76; O.N. Oosterhof, Isaac da Costa als polemist, 1913; A. Pierson, Oudere tijdgenooten 1904; dez., Willem de Clercq naar zijn dagboek 1889; L. Wagenaar, Het reveil en de afscheiding 1880 met veel literatuur; G. Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd 1886; W. Bijvanck, De jeugd van Isaac da Costa, 1894; T. de Vries, Groen van Prinsterer in zijne
| |
| |
omgeving 1908 met veel portretten; J. Postmus, Oud Holland en de revolutie, 1910; W. van Oosterwijk Bruyn, Het reveil in Nederland 1890; E. Gewin, In den rèveilkring, 1920; L. Knappert, Gesch. N.H.K. II, 280-298; dez. in Theot. Tijdschr. 1917, 39-70 en 1918, 52-91; J. Reitsma, Gesch. Herv. 749; Petit, Repertorium I, 1211 en II, 603.
L. Knappert
|
|