o.a. ook Latijn, Italiaansch, Fransch, Engelsch, Portugeesch en Spaansch. In 1607 keerde hij naar Holland terug en vertrok nog in hetzelfde jaar met de vloot van Verhoeff naar Indië, als onder-koopman op het schip ‘De Nieuwe Hoorn’. Van dit eerste verblijf in Indië is weinig bekend. In 1611 keerde hij op hetzelfde schip naar het vaderland terug.
12 Mei 1612 vertrok hij ten tweedenmale uit Amsterdam, thans als opperkoopman en commandeur over de schepen de ‘Geunieerde Provintiën’ en de ‘Hope’, waarmee hij 9 Febr. 1613 te Bantam aankwam. Daar trof hij den G.G. Both, die naar Bantam was gekomen om een onderzoek in te stellen naar het wanbeheer van de Compagniesdienaren aldaar en te Jacatra. Het hoofd van de loge te Jacatra, Abraham Theunemans, werd afgezet en door Coen met geweld uit de loge verwijderd. Nog in dezelfde maand ging Coen, evenals Both, door naar de Molukken, bezocht Amboina, Batjan, Ternate en Tidore en nam deel aan den onder Both's persoonlijke leiding staanden aanval op laatstgenoemd eiland. Eenige successen werden behaald, maar de voorgenomen verovering van het geheele eiland slaagde niet. Op de terugreis deed Coen Boeton, Grissee en Japara aan en was 6 October weer te Bantam terug. Daar was intusschen de president, Matheo Coteels, overleden, wat voor de Comp. geen groot verlies was. Immers genoemde Coteels was ‘geheel onbequaem tot sulcken staet, slap in de regeringhe, genegen totten dranck.’ Coen werd nu benoemd tot Coteels' opvolger als president van de loges te Bantam, en Jacatra en tevens tot boekhoudergeneraal. Both schreef bij die gelegenheid, dat Coen was ‘een persoon, seer modest van leven, zedich, van goeder aert, geen dronckaert, niet hoovaerdich, in raedt seer bequaem, int stuck van de coopmanschap ende boeckhouden hem wel verstaende’.
Toen 5 Nov. 1614 Both's opvolger, Gerard Reynst, te Bantam aankwam, bracht hij uit Amsterdam Coen's benoeming mede tot ‘Directeur-generael over alle de comptoren van negotie in Indië’.
Tegenover de wantrouwende Bantammers en de kuipende Engelschen kon Coen zich slechts met de uiterste inspanning doen gelden; de verhouding werd op den duur ondraaglijk. Daarom wilde hij het centrum van den handel overbrengen naar de reeds in 1610 gestichte loge op het naburige Jacatra. Hij liet die loge uitbreiden en versterken en begon weldra, ondanks het protest van den vorst, met den bouw van een fort. Aanleiding daartoe was het feit, dat ook de Engelschen sedert 1615 een loge te Jacatra hadden, tegenover die der Hollanders aan den westelijken oever van de Tji-Liwoeng gelegen. Coen zag dit met leede oogen en toen Reael in 1617 uit de Molukken op West-Java aankwam, wist Coen, mede naar aanleiding van ernstige oneenigheden te Bantam, door te drijven, dat een eskader voor laatstgenoemde plaats in blokkade werd gelegd en den Engelschen de vaart op de Molukken verboden werd. Reaal keerde daarop naar de Molukken terug, om ook daar de noodige maatregelen te nemen en liet het geheele beleid op Java aan Coen over. Deze spoort nu de Bewindhebbers herhaaldelijk krachtig aan hem volk, schepen en geld te zenden: ‘dit doende, sal alles wel gelucken; soo niet, sal 't U.E. berouwen. Dispereert niet, ontsiet uwe vijanden niet, daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen noch deeren, want Godt met ons is; en trect de voorgaende mislagen in geen consequentie, want daer can in Indien wat groots verricht, ende daer connen tegelijck jaerlicx groote rijcke retoeren gesonden worden’.
Doch ook de Engelschen zaten niet stil: in 1617