[Coemans, Jacobus]
COEMANS (Jacobus) of Coomans, ook Horstius genaamd naar zijn geboorteplaats Horst in Peelland, priester, overl. te Gent 10 Sept. 1592. Hij behaalde 29 Aug. 1564 te Leuven den doctorsgraad in de theologie te gelijk met Bucho a Montzema, later proost en aartsdiaken van St. Jan, neef van Viglius van Swichem; Viglius bekostigde de feestelijkheden en kosten van het doctoraat van beiden. Er waren zooveel voorname mannen tegenwoordig als nooit te Leuven gezien waren. Coemans stond hoog aangeschreven bij Viglius. Hij was aangesteld geweest als leeraar bij de broeders der vrouw van Viglius en leidde hunne studiën te Leuven en te Parijs. 1547 beveelt Viglius Coemans aan bij Joh. Gropper, den invloedrijken aartsdiaken van Keulen en scholaster van St. Gereon, en noemt hem ‘vitae probitate non minus quam doctrina commendabilis’. Coemans verkreeg dan ook een prebende in de collegiale kerk van. St. Gereon. 1563 gaf Coemans te Keulen in druk onder zijn naam voor Francisc. Costerus S.J.: Catholicae communionis defensio adversus epistolam Hammetmanni per Jacobum Horstium S. Theol. ticent. Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jesu vermeldt dit werkje niet bij de werken van Costerus.
Toen Viglius proost was geworden van St. Baafs te Gent, riep hij Coemans naar Gent, waar hij tot kanunnik en scholaster werd aangesteld van het kapittel, opgericht in de St. Jan sinds St. Baafskerk genoemd. Als scholaster was Coemans tegenwoordig op de eerste synode van het bisdom Gent, 5 Febr. 1571. Viglius gal bij testament aan Jacobus Horstius een verguld kruis met zijn portret in miniatuur, hetgeen hem vroeger door Hopperus was geschonken.
Coemans overleed te Gent en werd voor den preekstoel in St. Baafs begraven. Foppens vermeldt zijn grafschrift.
Zie: Val. Andreas, Fasti academi (Lov. 1650) 118; Foppens, Bibl. Belg. I, 510; Corn. Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica I, 39, 40, 184, 228, II, 337, 376; Bianco, Die alte Universität Köln I, 660-661; Der Katholik LXXIII (1893), II, 216; Braunsberger, B. Petri Canisii S.J. epistalae et acta (Frib. 1905) IV, 145.
Fruytier