[Claesz., Allart]
CLAESZ. (Allart), schilder en graveur. Een Allaert Claesz was, volgens van Mander, c. 1525 een bekend meester als schilder te Amsterdam. Deze A.C. werd, voor zoover is na te gaan, voor het eerst geïdentificeerd met den graveur A.C. door Jac. de Jongh in zijn uitgave van van Mander 1764 I, 236. Zekerheid, dat schilder en graveur dezelfde zijn, hebben wij echter niet. Waarschijnlijker is het, dat de door J. Scorel genoemde utrechtsche goudsmid Alaert de prenten met A.C. gesigneerd heeft. De data der prenten loopen van 1520-1550.
Van de twee schilderijen, die hem worden toegeschreven, bevindt zich het eene in het Rijksmuseum te Amsterdam: schutterstuk met 18 personen, 1534; het andere schilderij, voorstellende Christus en de overspelige vrouw (tryptick), bevindt zich in het Museum te Brussel; ook heeft men wel eens aan hem toegeschreven de gewelfschilderingen in de kerk te Naarden.
Er zijn 200 prenten van A.C. bekend, waarvan 47 met bijbelsche voorstellingen, 44 met mannelijke en vrouwelijke heiligen, 56 met profane voorstellingen, en 50 met ornamenten. Sommige zijn copieën naar H.S. Beham, Aldegrever, A. Dürer, L.v. Leyden; van de meeste is slechts één exemplaar bekend (het Prentenkabinet te Amsterdam heeft er ong. 150).
Zijn portret bestaat als prent door hem zelf en door J. Ladmiral.
Zie: Hijmans, van Mander (1884) 1, 353; v. Mander, uitg. 1618, fol. 162t: uitgave van 1764 (de Jongh) 1, 236; A. Bartsch, Le Peintre-graveur (Weenen 1803-21), XX, 482; J.D. Passavant, Le Peintre-graveur (Leipz. 1864) III, 34; Weigel, Catal. IV, (1897); Ed. Aumüller, Les petits maîtres allemands II, Jacques Binck, Allaert Claass (1893); J. Six in Oud-Holland XIII, 106; J. Six en v. Kalcken, Peintres ecclesiastiques du moyen-âge (Haarl. p. 4); Thieme-Becker, Allgem. Künstlerlexikon VII, 36; A.v.