Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6
(1924)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
op zijn 61en verjaardag, 18 Juli 1695, was in zijn jeugd te Amsterdam werkzaam als zilversmidsleerling en vertrok in 1653 als assistent met de ‘Lastdrager’ naar Indië. Daar dit schip kort na het vertrek schipbreuk leed, vertrok hij in 1654 opnieuw met de ‘Draak’. Na aankomst te Batavia in 1655 werd hij te werk gesteld als klerk bij de secretarie (rang van onderkoopman). Eerst 11 jaar later volgde zijn bevordering tot 1en klerk (koopman). Nadat hij ondertusschen was opgetreden als luitenant van 's Comp.'s dienaren, werd hij in 1670 opperkoopman, als hoedanig hij 31 Mei 1671 naar Japan vertrok, om daar als opperhoofd op Decima op te treden. Daar de japansche regeering o.m. bepaald had, dat het opperhoofd der Comp. nooit langer dan één jaar achtereen in functie mocht blijven, keerde hij in 1672 naar Batavia terug, waar hij tot lid van den Raad van Justitie werd benoemd. Nog tweemaal vertrok hij voor een jaar als opperhoofd naar Japan, telkens afgewisseld met het lidmaatschap van den Raad van Justitie te Batavia. 13 Dec. 1676 keerde hij voor de derde maal uit Japan terug en bleef verder tot zijn dood te Batavia werkzaam. Allereerst trad hij nu op als secretaris van den Raad van Indië (26 Jan. 1677) om ruim een jaar later (12 April 1678) te worden bevorderd tot buitengewoon lid van dien Raad. Naast dit ambt vervulde hij, sedert 27 Mei 1678 het voorzitterschap van het college, van schepenen, terwijl hij sedert 3 Juni van hetzelfde jaar ook president van Weesmeesteren was. Wegens ‘sinckingen op de oogen van sijn gesigt’ verzocht hij 12 Maart 1680 òf stilstand van gage in afwachting van eventueele beterschap, of ontslag en verlof tot repatrieeren. De Hooge Regeering verzocht hem echter dringend, ‘om desselfs beproeffde ervarentheyt’ wel te willen aanblijven, waarin hij voorloopig toestemde. Echter moest hij 27 Aug. d.a.v. op zijn verzoek terugkomen en nu kreeg hij een verlof van 3 à 4 maanden ‘onvermindert sijn Es. volcomen respect en tractement’. Reeds 15 Oct. werden hem zijn gewone werkzaamheden weer opgedragen en was hij dus blijkbaar weer hersteld. 21 Febr. 1681 volgde zijn bevordering tot Ordinaris-lid van den R.v.I., terwijl deze Raad hem na Speelman's dood op 11 Jan. 1684 tot provisioneel G.G. benoemde (11 Dec. van hetzelfde jaar bekrachtigd door Heeren-XVII).Men zegt, dat deze keuze voor bijna iedereen een verrassing was; enkele leden, die zelf het G.G.-schap ambieerden, zouden hun stem op hem hebben uitgebracht, in de vaste overtuiging, dat hij toch geen kans had. Hoe het zij, hij ondervond als G.G. veel tegenwerking van den Raad, vooral van den Directeur-Generaal Antonie Hurdt, met dit gevolg, dat hij meermalen de zittingen niet bijwoonde en de besluiten, waarmede hij het zelf niet eens was, onuitgevoerd liet. Slechts de leden van Hoorn en de Saint-Martin stonden aan zijn zijde. Heeren Bewindhebbers waren intusschen zeer ingenomen met zijn bestuur en toen hij na 6 jaar ontslag vroeg, werd hem dit 17 Dec. 1690 ‘op seer honorable en reputatieuse wijse’ verleend. 24 Sept. 1691 trad hij af en bleef daarna te Batavia wonen op zijn buitenplaats buiten de stad, of ook wel op het hem toebehoorende eiland Edam, waar hij een zeldzame verzameling japansche curiositeiten en indische dieren had bijeengebracht. Bij zijn testament vermaakte hij dit eiland (hij was nooit gehuwd geweest) aan zijn vriend Joan van Hoorn. Camphuys was vóór alles een eerlijk man, die ‘de quade handelingen en het vuyl bedrijf’ van vele Comp.'s dienaren met leede oogen zag, en, | |
[pagina 264]
| |
hoewel met weinig succes, trachtte te bestrijden. Voortbouwende op de door Speelman gesloten maar niet uitgevoerde verdragen, wist hij enkele voordeelen voor de Comp. te behalen, zonder tot oorlog zijn toevlucht te nemen. Zoowel op Madoera als in Cheribon en de Preanger gelukte het hem het gezag van Mataram op den achtergrond te dringen. De bekende ernstige opstand van Soerapati vormt den eenigen wanklank in zijn vredelievend, maar weinig krachtig bestuur. Camphuys wijkt ook hierin van zijn voorgangers af, dat hij de wetenschap beschermde en aanmoedigde. Zelf schreef hij een werk over de stichting van Batavia: Het Koningrijk Jakatra, door den Heer Gouverneur-Generaal Jan Pieterszoon Koen veroverd ...., en steunde de uitgaven van den botanicus G.E. Rumphius en den Japankenner E. Kämpfer. Nog op zijn sterfbed gaf hij aanwijzingen omtrent de uitgave van Rumphius' Kruidboek. Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in het paleis te Weltevreden; zijn portret werd in prent gebracht door W. Jongman en door J.v.d. Schley. Zie: de Jonge, Opkomst VIII, LX vlg.; Valentijn IV, 1, 316-323 en 421 vlg.; van Rhede v.d. Kloot 68-70; Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.- I. Bezittingen, 1, 105-108; de Haan, Priangan 1, 9-11; J.P. Lotsy in Rumphius-Gedenkboek (Haarlem 1902) 48 v. Stapel |
|