[Brill, Jakob]
BRILL (Jakob), geb. te Leiden 1639 en aldaar gest. 1700, mysticus, wever en catechiseermeester, leefde van zijn jeugd af uiterst stil en afgezonderd. Groot geworden begaf hij zich tot de heerschende kerk, was leergierig en diep religieus van aard. Hij werd eerst een trouw aanhanger van de Voetiaansch-scholastieke mystiek, maar vond daarin geen rust. Daarna voegde hij zich tot de foederaal-theologie van Coccejus en meende toen het ware licht gekregen te hebben, doch dat systeem bevredigde hem evenmin. Toen onderzocht hij de leeringen van andere gezindten, maar ook daarin kon hij zich niet vinden. Sedert bewandelde hij zijn eigen weg, maar meer dan hij zelf wellicht vermoedde onderging hij den invloed van het mystisch-pantheïstisch gevoelen, dat Pontiaan van Hattem in allerlei vrome gezelschappen propageerde. Hij heeft zijn godsdienstige overpeinzingen en mystieke denkbeelden neergelegd in verschillende geschriften: De Weg des Vreedes; De Waare en valsche kennis van Jezus Kristus; De prijzenswaardige Vrijheid; Een Vrij mensch; Geloofsbekentenis; De Vrije Dienstbaarheid; Het Vrije Leven; De Gronden van een goed leven; Het stille leven; Het genoegelijk en vermakelijk leven; Het inwendige leven; De gemoedsrust enz. Zoo zijn er met elkander 42 geschriften van onderscheiden grootte, waarvan enkelen in dichtmaat, die geschreven werden tusschen 1685 en 99. Ze werden in 1705 te Amsterdam gezamenlijk uitgegeven onder den titel Werken van den hoogverlichten Jakob Brill, klaar en grondig aanwijzende het pit en merg van de ware, wezenlijke en dadelijke godgeleerdheid, zeer nut en dienstig voor alle gezindheden, 873 bl. Zijn vrouw stierf eerder dan hij. Hij had geen kinderen, maar hij heeft
geestverwanten tot op dezen dag. Om den historischen Christus naar het getuigenis van het Nieuwe Testament bekommerde hij zich niet. De inwendige Christus was hem alles: ‘Die Christus in zich en zich in God vindt, die staat boven alle gelijkenissen. Ons beste werk, dat wij kunnen doen is niet anders dan rusten, opdat wij het werk Gods in ons niet verhinderen en doen ophouden. Beschouwt den geheelen Bijbel, hij is niet de waarheid zelve, maar alleen een teeken van de waarheid, hij is niet het kindeke zelve, maar de wieg waar het kindeke in ligt. Het werk van God in Christus en in de geloovigen is een en hetzelfde werk. De liefde van God bestaat niet alleen daarin, dat God ons toegenegen is, maar dat God zich mededeelt aan ons, zoodat wij éen met Hem zijn.’ Ziedaar eenige uitspraken uit zijn geschrift Het Inwendig Leven, die zijn geest doen kennen.
Zie: A. Ypey, Geschiedenis van de Kristl. Kerk in de 18e eeuw VII (Utrecht 1806), 293; Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystik, 375; P. Huet in Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1883, 381-392; de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb.van Prot. Godgel. in Nederl. III, 575; J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Herv. Kerk der Nederl. bl. 329, 2e uitg. Groningen, 1899; Ypey en Dermout, Geschiedenis van de Herv. Chr. Kerk in Nederl. (Breda 1824) III, 127; Poiret, Bibliotheca mysticorum selecta, 1708; Unschuldige Nachrichten, 1712, 876-882; Herzog, Real. Encycl. für Prot. Theol. in voce; Museum Bremense II, 166.
Wumkes