| |
[Bredero, Gerbrand Adriaenszoon]
BREDERO (Gerbrand Adriaenszoon), geb. 16 Maart 1585 te Amsterdam, overl. 23 Aug. 1618 aldaar, zoon van Adriaen Cornelisz. in Bredero en Marry Gerbrands. Zijn vader en moeder behoorden tot den gegoeden poortersstand; de vader was schoenmaker, leerhandelaar en wist zich door speculatie in onroerende goederen tot een vermogend man op te werken. Bovendien was hij pachter van de imposten op wijn en brandewijn. Hij noemde zich steeds in Bredero, naar zijn huisteeken, vermoedelijk den geuzengraaf Hendrik van Brederode voorstellende. Zijn vader kocht in 1586 een huis aan de St. Pieterssteeg in de Nes, naast de in Vleeschhal veranderde St. Pieterskapel; de bovenverdieping van de hal was bestemd tot vergaderzaal voor de broeders der
| |
| |
kamer In Liefde Bloeiende. In dit levendige centrum van het oude Amsterdam heeft de familie gewoond en is de dichter opgegroeid tot 1602. Toen kocht de vader een huis aan den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis, tusschen de tegenwoordige Damstraat en de Steenhouwerssteeg, het derde huis van de Damstraat af. Van zijn 17de jaar heeft Gerbrand daar gewoond.
Er moet een vrij losse toon geheerscht hebben in het gezin van den schoenmaker; in Bredero's moeder zat waarschijnlijk een ernstige, godsdienstige stemming; zoowel de jolige, luchthartige, als ernstige, vrome stemming openbaren zich in het gemoedsleven van den dichter.
Hij is op het Groot-school der Oude-Zijde geweest. Hoewel daar onderwijs gegeven werd in Latijn, Grieksch, Nederlandsch en Fransch, noemt hij zich later ‘een slechten Amsteldammer die maer een weynich kints-school-frans in 't hoofd rammelde’. Uit niets blijkt, dat hij zich thuis gevoelde in de klassieke literatuur. Van zijn kennis van het Fransch heeft hij bij zijn litteraire ontwikkeling zeer geprofiteerd; hij kende er genoeg van om een toonbaar sonnet in die taal te schrijven. Zijn lichamelijke ontwikkeling heeft hij na zijn kinderjaren gevonden in de sport dier dagen, het kolven en kegelen in de taveernen, en in de schuttersgilden. Ook leerde hij schermen van Tibout, die waarschijnlijk stadsschermmeester was.
Aanvankelijk is hij opgeleid tot schilder in het atelier van Francesco Badens, die zich in Italië gevormd had en om zijn zachtheid van toon, zijn romantische mythologische voorstellingen in italiaansche landschappen, bekend stond als de italiaansche schilder. Bredero moet in dit genre gewerkt hebben; daarop wijzen de titels van vierzijner stukken, die in een testament van zijn vader genoemd worden nl. David en Bathseba, David en Abigaël, Piramus en Thisbe en een Fortuin. Van zijn schilderwerk is, voor zoover we weten, niets overgebleven. Toch vertelt hij ergens, dat het hem ‘zoet gewin’ opbracht. Hij schijnt dus in zijn tijd succes gehad te hebben. Het atelierleven moet, zoowel als het drukke marktcentrum met de rederijkers, invloed op zijn litterairen smaak en vorming gehad hebben. Ook moet hij wel de voorstellingen hebben bijgewoond van engelsche tooneelspelers, die tusschen 1585 en 1613 in ons land optraden. Zij vertoonden engelsche drama's uit de school van Marlowe, Ben Jonson en Shakespeare. Zoo kon hij vóór zijn eerste drama verklaren: ‘Ick hebbe van myn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijdkortinghe de lieffelijcke Poesye verkoren’. Hij was trouwens een geboren dichter.
In 1613 viel hem de hooge onderscheiding te beurt tot vaandrig van de schutterij verkozen te worden. Alleen jongelui van goeden huize kwamen daarvoor in aanmerking. Tot den kring van officieren en vaandrigs werden ‘wevers noch snijers’ toegelaten. Hij kon dan ook in 1616 verklaren, ‘dat ick tot tegenwoordigh toe der beste gheselschappe hebbe ghenoten, so van kunstigh en sinrijck rymen, als van treffelijckheydt van staat.’ Hij werd in den kring van Roemer Visscher toegelaten. Daar heeft hij Hooft en Coster leeren kennen en misschien Hugo de Groot, Dan. Heinsius en Scriverius. Sedert 1613 was hij lid van de kamer In Liefde Bloeiende, waar reeds in 1611 met succes werk van hem was opgevoerd.
In den omgang met dichters en geleerden, die door klassieke en italiaansche invloeden gevormd waren, moet hij sterk het gemis in zijn opvoeding gevoeld hebben. Vandaar dat hij in den aanvang zijn kennis tracht aan te vullen door tweedehandsche wetenschap uit hollandsche en fransche
| |
| |
handboeken. Het pralen met klassieken opsmuk van goden en godinnen komt in het begin van zijn dichterlijke carrière, vooral in zijn bruiloftsdichten nog al eens voor; hij vertaalt Ovidius en Horatius uit de tweede hand. Een sentimenteele brief aan zijn vriend Charles Quina zit vol met exempelen en wijzigheden uit de Ouden. Hij betreurde zijn gemis aan kennis van Latijn toen hij Terentius' Eunuchus bewerkte naar het Fransch.
Bredero kon al die geleerdheid missen door zijn natuurlijken genialen aanleg. Hij sluit aan bij onze middeleeuwsche kunst; deze ras-artist kreeg zijn wijding tot het ware renaissance-dichterschap, doordat hij dieper voelt, met wijder blik omvademt al het menschelijke; doordat hij slechts in zelfsuggestie als middeleeuwsch burgerlijk kunstenaar uit is op nutte leering en uiterlijk vermaak, maar inderdaad door zijn modern-mensch zijn voor alle tijden in zijn werk doet zwellen de schoonheidsontroering van het leven der zinnen als der ziel, de pijnigende, wrange en sappige, weelderige realiteit van al het zijnde. Toch was ook hij zonder veel officieele philosophie doordrongen van de Christelijk-humanistische leer, zocht ook hij inkeer tot zich zelf, tot zijn eigen hart.
In zijn rijk liefde-leven is hij niet gelukkig geweest. Hij toont er een naieve bruuskheid en onbeholpen eenvoud. Wilde brand van zuivere zinnelijkheid verschroeit hem en telkens zoekt hij toch weer het reine, het hooge, zuivere, geestelijke geluk der liefde. Hij dartelt van bloem tot bloem; in een overzicht, dat hij van zijn voornaamste verliefdheden geeft, is eerst een frissche, zuivere maagd zijn uitverkorene; dan komt een Margriete, die vermoedelijk van 1611 tot 1615 zijn voelen en denken beheerscht door haar schitterende zinnelijke schoonheid en hem tot den dichter maakt van de twaalf prachtige sonnetten Van de Schoonheydt, die hij in den verzamelbundel Apollo of Gesangh der Musen in 1615 deed verschijnen. Daarop volgt een ‘verstandige’ weduwe N.N., die in zijn verzen ook Moy Aaltje schijnt te heeten. Toen is gekomen een rustige, stille hulde aan Roemers dochter Tesselschade. En er worden nog tal van andere meisjes in zijn liefdeslyriek aangeduid of genoemd. Na den Spaanschen Brabander (1617) kwam zijn laatste groote liefde, die voor Magdalena Stockmans (V, 820), met wie hij in den winter van 1617-18 schaatsen reed en die in Juni 1618 getrouwd is met Isaac van der Voort. In een brief van Januari van dit jaar vertelt hij haar van een wilden tocht over het ijs naar Haarlem, waarbij hij in het water heeft gezeten. Sedert is hij ziek geweest. Zijn zwanenzang is het mooie gedicht gewijd aan Magdalena: Ooghen vol Majesteyt.
Aan het letterkundig leven in de kamer In Liefde Bloeiende heeft Bredero krachtig deelgenomen. In zijn eerste jeugd, als Roemer Visscher en Spieghel nog in hun kracht zijn, beleeft de kamer nog dagen van bloei. Van haar gaat door Spieghel en zijn vrienden de drang uit naar zuiverheid, geordendheid, recht begrip van de moedertaal, een renaissance-streven, aansluitend bij dat van de Pléiade in Frankrijk. Met het toenemen van rijkdom en weelde bij den over het algemeen niet hoogstaanden koopmansstand tijdens den groei van onze wereldmacht, kwam er voor het groote publiek steeds meer behoefte aan oppervlakkig vermaak. Het publiek stroomde naar de spannende vertooningen van Rodenburg. De romantische spelen en kluchten van Breero mochten bijval vinden, de invloed van Rodenburg werd te sterk en hij werd gesteund door de ‘onnutten en ongebondenen’, tegen wie Hooft en Coster vergeefs den
| |
| |
strijd aanbonden. Breero stond hen hierin ter zijde in de jaren 1611-13. In zijn Boertigh Liedt-Boeck schildert hij den toestand van de kamer in een berijmd schrijven aan den schilder Jan Jacobsz. Visscher. In zijn Nederduytsche Poemata vinden we een krachtige toespraak van 1615, tot de broeders In Liefde Bloeiende over de wantoestanden.
In zijn verhalende liederen staat Bredero het dichtst bij de middeleeuwen; er zijn allerlei oude motieven in terug te vinden, als de klacht der vrouw over de fysieke onmacht van den man, van een oud bestevaertje met een jong meisje, van een oud besje met een jonkman etc., weelderige wellust soms, maar ook lugubere realiteit, lichtzinnige, luchthartige scherts naast de teekening van typen van vervuiling en verval; het boerengezelschap, naast de ‘Haerlemsche drooghe harten’, waarin de vaandrig Bredero zelf optreedt.
In zijn Groote Bron der Minnen, zijn Amoreus liedt-boek klaagt en jubelt hij zijn leed en liefdeglorie, zijn jaloezie en zijn verrukking uit. Hij voelde, hoe hij door zijn zinnenlust overheerd werd; hij komt tot aanklacht en zelfbeschuldiging; soms komt hij tot de troostelooze ontmoediging en ziet hij al de ijdelheid van 's werelds spel.
Bredero's gedichten zijn tweemaal zonder zijn medeweten gedrukt; toen gaf hij zelf een vermeerderde en verbeterde uitgaaf, die echter tot heden nog niet teruggevonden is. De eerste bekende druk is van 1621 bij Cornelis Lodewycksz. van der Plasse t'Amsteldam: Geestigh Liedt-Boecxken door G.A. Bredero, Amsterdammer. Dit is dus de vierde druk. Daarop volgde in 1622 bij denzelfden uitgever de volledige uitgave in 4o, oblong: Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Liedboeck van G.A. Bredero, Amsteldammer, thans met privilegie voor 6 jaren. Bij van der Plasse verscheen verder eveneens in 1622: G.A. Brederoods, Nederduytsche Po mata, als oock het Lof van Rijckdom en Armoede, met verscheyden Brieven, soo in en buyten Rijm ende vele dergelycke sin-rijcke Ghedichtselen meer. Dit is een veel vermeerderde derde druk van de Nederduytsche Rijmen, die reeds in 1620 bij van der Plasse verschenen.
In zijn tooneelwerk kwam Bredero eerst tot romantische spelen, blij-einde-treurspelen, tragicomedies, als voortzetting van de middeleeuwsche romantiek, die wonderwel paste in de droomwereld, waarin zijn eigen verliefdheden hem moesten voeren. Dit werk voldeed ook aan de eischen van het publiek, dat snakte naar kleurigheid en fantazie in den harden, wisselvalligen strijd om fortuin en aanzien. Maar toch dat volk wilde zich zelf zien in die onwerkelijke fantastische wereld en zoo kwam Bredero tot zijn komische intermezzo's in deze spelen, ruwe realistische invoegselen, waar lager volk, boeren, knechts en meiden in de plaats traden voor de hooge ridderlijke heeren en vrouwen met hunne galante avonturen. Ook zijn deze intermezzo's weer te beschouwen als voortzetting van middeleeuwsche invoegsels in de mysteriespelen. Voor Bredero zijn ze de onbewuste vooroefeningen voor zijn later werk, waarin hij zijn eigenlijke kracht zou openbaren, de realistische schildering van het leven.
De stof voor drie zijner spelen is ontleend aan de Palmerijn-romans, voortzettingen van de Amadisromans. Het eerste is Rodd'rick ende Alphonsus; het werd in 1611 op de Oude Kamer ‘de Egelantier’ gespeeld, en in 1616 uitgegeven, tegelijk met Griane, dat zondag voor Kerstmis 1612 was opgevoerd. Rodd'rick en Alphonsus is een spel van liefde en vriendschap, waarin de vriendschap boven de
| |
| |
liefde wordt gesteld. Men heeft er een uitbeelding in willen zien van de rivaliteit tusschen Bredero en zijn intiemen vriend Charles Quina ten opzichte van de blonde Margriete. Reeds in dit eerste stuk blijkt Bredero's levensbeschouwing, beheerscht door ongelukkige liefde, een diep melancholische. Wilde Bredero zelf in Rodd'rick nog een symbolische beteekenis leggen, Griane is meer een realiteit van gemoedsstrijd, wroeging, schoone passies; het is in zijn fabel een Esmoreit van breeder, weidscher opzet, verzinnelijking tevens van Bredero's lijfspreuk: ‘Het kan verkeeren’. In den druk van 1616 werd Griane opgedragen aan M.P.D., waarin men Maria Roemersdochter heeft willen zien.
Ook de Stommen Ridder is aan de Palmerijn-romans ontleend. Het is jeugdwerk, dat eerst in 1618 is voltooid en gespeeld op de Nederduytsche academie. In 1619 is het voor het eerst gedrukt.
Het ‘Blij en Truerspelletje’ Lucelle is een berijmde overzetting van het proza van le Jars. Luce le heeft te kiezen tusschen den nobelen beschaafden rentmeester van geringe afkomst en den rijken baron. Weer een motief, dat past in Bredero's liefdeleven. Hij gaf het in 1616 op zijn naam uit, openlijk opgedragen aan Maria Tesselschade.
Twee romantische spelen liet Bredero bij zijn dood onvoltooid na, het herderspel Angeniet en Het daghet uyt den Oosten. Het eerste is een wraakneming op een van de jonge dames, waarop hij verliefd is geweest, en die ook in zijn liedboek Angeniet heet. Toen drie bedrijven voltooid waren, was er al weer een andere liefde. Op verzoek van van der Plasse, den zorgvollen uitgever, aan wien we zooveel danken voor het behoud in goeden vorm van Bredero's werk, heeft na diens dood Starter de twee ontbrekende bedrijven erbij gemaakt. Den geest van het spel wist Starter uitstekend te behouden. Het is in 1623 op de Oude Kamer opgevoerd en toen ook uitgegeven.
Met Het daghet uyt den Oosten is van der Plasse minder gelukkig geweest in de keuze van een voltooier. Zekere Matthijs van Velden, een obscuur poëetje, heeft het in 1638 afgemaakt, in dubbelen zin. Hij heeft het stuk, een dramatiseering van het middeleeuwsche lied, niet begrepen en heeft de liefdesmisère van den dichter waarschijnlijk niet gekend.
In zijn kluchten volgt Bredero het eerst geheel zijn natuurlijken aanleg als realistisch kunstenaar. Er zijn drie kluchten, Van de Koe, Symen sonder Soeticheyt en Van den Molenaer. Zij zijn voor het eerst met De Quacksalver, dat niet van Bredero is, in 1619 door van der Plasse uitgegeven. In de eerste vooral is prachtige karakterteekening; het is zuiver van compositie, plat en ruw zooals de uitbeelding van het lagere leven eischt. Het verhaal, dat de dichter voor deze klucht gebruikte, komt in verschillende oudere verzamelingen voor o.a. in een verzameling, samengesteld door Magister Petrus de Rivo van 1509, bij Bonaventure des Periers etc.
Symen is eigenlijk geen klucht; 't is meer een praatje van den mageren, zuinigen, zeurenden Symen in ouderwetsch zondagspak met de trouwlustige, vinnige Teuntje Roert-mij-niet, een paar goed geteekende karakters, die scherp tegenover elkaar staan.
De Molenaer (geschreven in 1613) is weer een prachtige klucht. Trijn Jans vraagt nachtlogies bij Slimme Piet, den molenaar buiten de stadspoort. Piet wil haar 's nachts bezoeken, maar Trijn heeft tijdig van slaapstee geruild met Piet's vrouw. Na afloop stuurt hij zijn knecht nog eens
| |
| |
naar dezelfde slaapstee. Dit motief is zeer verspreid in de middeleeuwsche literatuur. Het komt voor in de fransche fabliaux et contes van de 12de en 13de eeuw, bij Poggio Bracciolini en ook in Potter's Minnen loop.
In 1615 liet Bredero op zijn kluchten zijn eerste groote blijspel volgen, het Moortje, een veramsterdamsching van den Eunuchus van Terentius. Van deze bewerking verklaart hij, dat hij den ‘Kartaginees Terentius after met loome schreden (is) na gegaen, en evenwel meesten tijt wat wiltweyich (heeft) uitgeweydt’. Er waren in dit stuk zuiver romeinsche toestanden, die uiterst moeilijk waren over te brengen in Amsterdam; toch is het hem vrij wel gelukt aan de hand van Terentius het jonge, brooddronken Amsterdam, dat in de dagen zijner opkomende weelde lustig smeert en teert in kroegen en bordeelen, uit te beelden. En juist in die wildweiïge uitweidingen heeft hij eenige voortreffelijke echt amsterdamsche tafereelen gegeven, al is dan misschien het stuk in zijn geheel niet bepaald evenwichtig en gaaf te noemen. Het is in 1615 op de Oude Kamer opgevoerd en in 1617 door van der Plasse uitgegeven. Door Terentius na te volgen, dien hij niet in het oorspronkelijke lezen kon, volgde hij den raad van zijn geleerde vrienden; toch kon hij niet nalaten in de ‘Rede aen den Latijnschen Gheleerde’ een beetje den spot te drijven met alle renaissance-geleerdheid.
Zijn laatste groote werk was De Spaansche Brabander, gedrukt in 1618, in 1617 op de Academie opgevoerd. De intrige, als er van intrige sprake kan zijn in dit stuk, is niet oorspronkelijk. Bredero gebruikte daarvoor een gedeelte uit den spaanschen schelmenroman Lazarillo de Tormes (1525), die reeds in 1579 in het Hollandsch was vertaald. Hij gaf zelfs eenige vrij groote brokken uit dezen roman bijna woordelijk in zijn stuk weer. Hij beweerde, dat hij het stuk schreef om het laaghartige van flesschentrekkerij te doen uitkomen. Met dat al is het in hooge mate oorspronkelijk, zeer persoonlijk werk en zijn strekking en beteekenis is veel wijder en hooger dan de auteur zich wijs maakt. De Spaansche Brabander is niet enkel het tamelijk grappig geval van een straatarmen, eerzuchtigen antwerpschen pronker en een nuchteren, goedhartigen hollandschen jongen, die beiden graag lekker en veel eten, die mekaar rake, geestige antwoorden geven en daardoor elkaars karakter scherp uitbeelden. Hij heeft deze gezet midden in het amsterdamsche leven onder de lagere bevolking; hij heeft heel dat droeve pijnlijke leven in al zijn benauwende goorheid uitgebeeld en er de stemming van zijn eigen ziel in gelegd. Hij heeft hier niet uitgebeeld het leven van bepaalde personen, maar een stuk volksleven. Al die wezens gaan, zooals ze gekomen zijn, heen voor onze verbeelding; het leven zelf trekt voorbij. Het eindige werd de uitbeelding van het oneindige, van den eeuwigen troosteloozen humor van het leven. De Spaansche Brabander behoort naast Vondel's Lucifer genoemd te worden als het beste, dat onze literatuur in de 17de eeuw heeft voortgebracht.
Dat Bredero tijdens zijn leven succes had, blijkt uit het feit dat in nog geen tien maanden de opvoering van zijn stukken 2000 gulden opbracht.
Er bestaat van Bredero een portret, kopergravure van Hessel Gerritsz., die o.a. voorkomt in het Geestigh Liedt-boecxken van 1621 en in verschillende andere uitgaven van Breero's werk. Dan bestaat er nog een ets van 1801 door Johannes de Frey naar een portret van Bredero, geteekend door diens tijdgenoot David
| |
| |
Bailly. Deze ets is voor het eerst gereproduceerd in het Bredero-album van Oud-Holland (1885). Voorts gegraveerde portretten door J. van de Velde, H.W. Caspari en Ph. Velijn, en een geschilderd miniatuur door A. van Halen in het Panpoëticon Batavum.
De eerste volledige uitgave van Bredero's werken is van 1638 bij van der Plasse. Verder uit onzen tijd: De werken van G.A. Bredero uitgeg. door J. ten Brink e.a. Amst. 1890 en G A. Bredero's Volledige Werken met inleiding, ophelderingen en aanteekeningen van J.A.N. Knuttel (6 afl. verschenen) Amst. 1919 v.
Zie: J.H.W. Unger, Bibliographie van Bredero's Werken (Haarl. 1884); Jan ten Brink, Gerbrand Adriaenszen Bredero (Leiden, z.j. 1888); H.E. Moltzer, Bredero's Liedtboeck (in Studiën en Schetsen); C.H. den Hertog, De bronnen van Breero's romantische spelen (in Gids, 1885, I, 400); Bredero-album, feestnommer van Oud-Holland (Amst. 1885); F. Buitenrust Hettema, Iets over Bredero (in Taal- en Dichterstudies); G. Kalff, Nieuws over Bredero (in Gids, 1896, IV, 384); G. Kalff, De bron van Breero's Angeniet (in Tijdschr. Mij Letterk. XXXIV, 233); J.B. Schepers, Bredero's Liefde voor Margriete (in N. Gids, 1913 I, 574); J.B. Schepers, Bredero's invloed op tijdgenoten (in N. Gids 1914, II, 66); J.B. Schepers, Bredero en Tesselscha (in N. Gids, 1917, II 413); Herman Poort, G.A. Bredero (Gron. 1918); J. Prinsen J. Lz., Breero in zijn verhalende liederen (in Gids 1918, III, 175); J. Prinsen J.Lz., Breero, 23 Aug. 1618-1918 (in Elseviers Geïll. Maandschrift, 1918, II, 88); J.A.N. Knuttel, Bredero en het romantische drama (in Gids, 1918, III, 192); J.W. Muller ‘Amoureusje’ in Breero's Stommen Ridder (in Tijdschr. Mij Letterk.
XXXV, 143); J.A.N. Knuttel, Breero's leven en liefden en de weg door zijn liedboek (in Gids, 1919, II, 61); J.B. Schepers, Lichtvaardig onderzoek in zake Bredero (in N. Gids, 1919, I, 894); J. Prinsen J. Lz., Gerbrand Adriaensz. Bredero (Amst. 1919).
Prinsen
|
|