te ontvluchten en als evangelieprediker in Oost-Friesland een nieuw leven te beginnen’ (de Hoop Scheffer). Ook de vraag in hoever Gellius Faber ‘Luthersch’ genoemd mag of moet worden is vele malen behandeld, reeds vóór Meiners in 1738 (a.w. I, 209-218), in de laatste jaren door prof. J.W. Pont (a.w. blz. 199-230) en Mr. J. Loosjes (a.w., blz. 32).
Na 1536 was Gellius Faber eerst predikant te Norden en werd in 1538 beroepen te Emden. Over zijn aandeel in het opstellen van den Emder Catechismus zie Daltons a.w. 450. Voor de gravin Anna leverde hij in 1559 een geschrift behelzende eenigermate een verslag van den toestand der kerk in Oost-Friesland, doch meer bepaald van het gedrag der predikanten te Pilsum, Norden, Loppersum en Wirdum. In 1551 of 1552 gaf hij in druk te Maagdenburg een verdedigingsgeschrift tegen de Wederdoopers. G. Udemans bezorgde later: G. de Bouma, Catechismus, mitsgaders een samenspraeck van 't H. Avondmaal (Haarlem 1636). In het Emder Gezangboek zijn van hem: no. 128, de duitsche litanie en de lofzang van Maria (Visscher en van Langeraad). Hij behoorde tot de medeopstellers van de ‘formula Wirdumana’ in 1552 (Glasius). Gellius Faber liet twee zonen na: Assuerus (overl. 1575; kol. 176) en Petrus (overl. 1604; die volgt); Glasius noemt Petrus den oudste.
Zie: Ed. Meiners, Oostvrieschlandts Kerkel. Gesch. I (Gron. 1738), 209-218; J.G. de Hoop Scheffer, Gesch. der Kerkherv. in Ned. tot 1531 (Amst. 1873), 59 v., 488; B. Glasius, Godgel. Nederl. Biogr. Woordenb. ('s Hert. 1851), 451-453; J. Reitsma, Honderd jaren .... Gesch. der .... Herv. Kerk in Friesl. (Leeuw. 1876), 16 v., 28 v., 35, 71 v.; H. Dalton, Johannes à Lasco (Gotha 1881), 450; J. Reitsma, Gesch. van de Herv. en de Herv. Kerk der Nederl., 3e dr. (Utr. 1916), 131 v., 226, 228, 250; J.W. Pont, Gesch. van het Lutheranisme in de Nederl. tot 1618 (Haarl. 1911), 196, 199 v.; J. Loosjes, Gesch. der Luth. Kerk in de Nederl. ('s Gravenh. 1921), 32; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I (1907), 542-544.
Knipscheer