[Boddaert, Pieter]
BODDAERT (Pieter), zoon van Cornelis van der Helm Boddaert en Anna Maria Can, geb. te Middelburg 6 Aug. 1694, gest. aldaar 28 Jan. 1760. Hij bezocht de latijnsche school in zijn vaderstad, vanwaar hij 10 Febr. 1711 werd gepromoveerd tot de academie. Te Leiden werd hij 8 Sept. 1711 als student in de rechten ingeschreven. Twee jaar daarna promoveerde hij op een dissertatie De quaerela inofficiosi testamenti. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat in zijn geboortestad, waar hij ook sedert is blijven wonen. In Aug. 1718 werd hij benoemd tot griffier van het leenhof van Vlaanderen, 26 Sept. d.a.v. tot griffier der admiraliteit van Zeeland; beide ambten heeft hij tot zijn dood bekleed. Boddaert was in de eerste plaats dichter. Onder de spreuk Fugant carmina curas gaf hij met Steengracht en de la Rue uit Dichtlievende tijdkortingen (Leiden 1717/18; 2e druk 1728). Met de la Rue vertaalde hij reeds in 1710 de Atrée et Thyeste van Crébillon, die destijds als de evenknie van Racine werd beschouwd en wiens stukken ook in Nederland veel zijn vertoond. Verder heeft Boddaert uitgegeven Stichtelijke Gedichten (1726, herdr. 1728, 1735, met 2e en 3e dl., 4e dr. 1741, 3 dln., vervolg 1752), die dus blijkens de vele uitgaven zeer werden gewaardeerd. Ook op theologisch gebied heeft hij zich bewogen met zijn Wolke van getuigen voor de leere der regtvaardigheid door en uit het gelove (Amsterdam 1759), gevolgd door de Zedige verdediging der Wolke van getuigen (Middelburg 1759). Zijn zoon gaf uit zijn Nagelaten Mengeldichten met een levensbeschrijving. Dat was geheel in den geest van zijn vader, die in 1730 de Nagelaten Gedichten van Anna Rethaan en in 1745 die
van Joan Moorman uitgaf, beide met bijbehoorende biographie. Ook aan historisch onderzoek deed hij veel, vooral betreffende Zeeland. In den Tegenwoordige Staat dl. IX en X, die de beschrijving van Zeeland bevatten (Amst. 1751-1753), komen groote gedeelten voor van zijn hand. Hij huwde den 13. Oct. 1722 met Maria Constantina Radaeus, die 29 Aug. 1731 stierf, en daarna 4 Maart 1732 met Elizabeth de Buisson, die hem overleefde.
Zijn portret bestaat in prent door J. Houbraken, P. van Dijck, geschilderd door D. Vlietland (in het bezit van het Zeeuwsch genootschap te Middelburg) door J.M. Quinkhard 1735 (in het Panpoeticon Batavum, Rijksmus. Amsterdam), door J. Palthe, en twee maal door onbekende schilders (bij prof. J.J.Ph. Valeton te Amersfoort en bij Mr. W.G.T.A. van Sorgen te Utrecht).
Zie: Ypey en Dermout III, 499 vlg.; van Kampen, Gesch. der Lett. en Wet. II, 160 vlg.; Collot d'Escury, Hollands roem IV 2, 427 vlg.; Nieuw Gel. Europa 18, 262; te Winkel, Ontwikkelingsgang III, 341, en de bekende biogr. woordenboeken.
Brugmans