Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6
(1924)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
en wiens lessen hij eenigen tijd waarnam. Hij verkreeg daar een goeden naam als jurist; den 11. Jan. 1553 werd hij althans geïnstalleerd als raadsheer in het hof van Friesland; mogelijk werkte daarbij ook de invloed van Viglius mede. Den 20. Nov. 1559 werd hij als raadsheer opgevolgd door zijn zwager Bernardus Meilema; hij zelf was toen benoemd tot assessor in het Rijkskamergerecht te Spiers. Misschien is hij in 1560 korten tijd syndicus der Ommelanden geweest. In 1570 legde hij het ambt van assessor neer, daar hij tot den gereformeerden godsdienst wenschte over te gaan; zelfs werden daarom zijn goederen in beslag genomen. Voor hem aangeboden betrekkingen in Denemarken en Duitschland bedankte hij; voor andere ambten, waarnaar hij solliciteerde, miste hij nu natuurlijk den steun van Viglius; hij werd dus niet benoemd en bleef een tijdlang ambteloos te Keulen wonen. Het is opvallend, dat hij in 1571 kon worden benoemd tot raad van den bisschop van Würzburg; misschien heeft hij zich toen uiterlijk als Katholiek gedragen. Hij heeft dat ambt tot 1576 waargenomen. Daarna vinden wij hem in den regel te Keulen, waar hij de betrekkingen met zijn vaderland Friesland bleef onderhouden. Ook in de kringen der Staten Generaal had hij vrienden; daaraan is het zeker wel toe te schrijven, dat hij den 13. Oct. 1578 werd aangewezen om met Bucho Aytta de Staten-Generaal te vertegenwoordigen op de vergadering van den Westfaalschen kreits te Keulen; in zijn geloofsbrief heet hij ‘conseiller du ... évesque et prince de Wurzbourg’, wat hij toen dus weer (of nog) was. Hun instructie werd 19 Oct. vastgesteld. Van meer belang was de zending, die Albada den 28en Maart 1579 werd opgedragen; met tien anderen werd hij aangewezen om de Staten Generaal te vertegenwoordigen op het vredescongres te Keulen; 31 Maart werd zijn geloofsbrief vastgesteld. Waarschijnlijk is hij evenals Aytta benoemd, omdat hij zich toch reeds te Keulen bevond, waar zij zich dus bij de andere gezanten konden aansluiten; natuurlijk gingen beide ook in het bijzonder als vertegenwoordigers van Friesland. Bij de vredesonderhandelingen heeft hij een zeer invloedrijke rol gespeeld; meermalen trad hij als woordvoerder van het gezantschap op; ook was hij de opsteller van verschillende namens de Staten-Generaal overgelegde voorstellen en memoriën. Geregeld hield hij de Staten van Friesland en die van de Ommelanden op de hoogte van den gang van zaken. Het congres heeft evenwel niets van beteekenis opgeleverd; de beide partijen stonden te ver van elkander dan dat een vrede mogelijk zou zijn. Reeds in Augustus 1579 was de Keulsche bijeenkomst feitelijk reeds op het doode punt; in December eerst werden echter de nederlandsche gezanten teruggeroepen. Albada bleef echter te Keulen, waar hij woonde. Aan hem werd met Aerschot en Meetkercke bij resolutie van 31 December 1579 opgedragen voor den Keizer een verslag en justificatie op te maken van de gevoerde onderhandelingen. Daaraan danken wij de belangrijke publicatie, die het werk van Albada is: Acta pacificationis quae coram Sac. Caesareae Majest. commissariis inter seren. Regis Hispaniarum et Principis Matthiae archiducis Austriae gubernatoris.... Ordinum Belgii legatos Coloniae habita sunt, fideliter ex protocollo legatorum Ordinum descripta (Antwerpen 1580, 8o; Leiden 1580, 4o). De nederlandsche vertaling heet: Acten van den vredehandel, gheschiet te Colen .... in 't jaer 1579. Overgheset in de Neder-duytsche spraecke (Antwerpen 1580, 8o; Leiden 1581, 4o.) | |
[pagina 23]
| |
Ook een fransche vertaling wordt vermeld. Exemplaren van Albada's geschrift waren reeds in zijn dagen zeldzaam; hij meende, dat de vijand ze opkocht. Kort daarna werd hem een zetel in de Staten-Gen. aangeboden; bij brief van 26 Mei 1580 sloeg hij die uitnoodiging af met het oog op zijn zwakke gezondheid. Niettemin werd hij den 11en April 1582 met Maulevrier en Plessis door Anjou naar den Rijksdag afgevaardigd; hij heeft evenwel voor deze missie bedankt om dezelfde reden. Uit een brief van 18 Dec. 1583 blijkt, dat hij toen in Worms woonde en daar zeer teruggetrokken leefde. Niettemin benoemde Anjou hem 1 Jan. 1584 met La Mouillerie en Van Langhen tot gezant op den keurvorstendag te Keulen; of hij destijds in ambassade is gegaan, blijkt niet. Zijn laatste ons bekende brief is van 31 Aug. 1584. Uit een brief van zijn gelijknamigen zoon blijkt, dat hij 26 Maart 1586 nog leefde. In een brief van denzelfde van 7 September 1588 spreekt hij niet meer van zijn vader. Waarschijnlijk is dus Albada in 1586, 1587 of 1588 gestorven. Hij was tweemaal gehuwd geweest, eerst met Jets Aytta, dochter van Seerp Folkerts Aytta (broeder van Viglius) en Barbara Hette Feykesd. Hettema, die in 1567 stierf; daarna hertrouwde hij in 1568 met Anna Mockema, dochter van Ernst Taeckes Mockema en Anna Hesseld. van Foppinga, weduwe van Werp Wytzes Juckema; zij stierf na 26 Maart 1586. Het teruggetrokken leven van Albada in zijn laatste jaren kan gereedelijk worden verklaard door zijn godsdienstige overtuiging. Het blijkt namelijk, dat hij heeft behoord tot de aanhangers van Schwenckfeld. In den bovengenoemden brief van 31 Aug. 1584 schrijft hij aan de friesche eeraars der gereformeerde kerk, dat hij twee boekjes van Schwenckfeld in het Latijn had vertaald, nl. de Medicina coelestis en de Christianus homo. Hij polemiseerde met den leidschen hoogleeraar Danaeus in een traktaatje Van der uterlicke kercke en verzocht Ackema dat over te schrijven en het ter hand te stellen aan den leeuwarder rector. Zijn overtuiging maakte hem afkeerig van en tegelijk verdacht bij beide godsdienstige groepen, Protestanten en Katholieken. Zijn ondogmatisch godsgeloof, zijn afkeer van geloofsvervolging en zelfs van allen geloofsstrijd, zijn geringe waardeering voor kerkelijke organisatie, zijn hooge opvatting van persoonlijk geloof, zijn verkiezen van zedelijkheid boven geloof, zijn onaandoenlijkheid tegenover alles wat de toenmalige wereld kostbaar en onmisbaar achtte, bracht hem er hoe langer hoe meer toe, zich uit die wereld terug te trekken en in vrome bespiegeling zich tot de heiligende nabijheid van God te verheffen. Zie: De Vrije Fries, IV, 175 vlg.; V, 313 vlg.; Hist. Taschenbuch 1876, 218 vlg.; Kronijk Hist. Gen. XI, 154 vlg.; Briefe des Aggaeus de Albada an Rembertus Ackema und andere aus den Jahren 1579-1584, uitg. door het Friesch Genootschap (Leeuwarden 1874); Sepp, Drie evangeliedienaren uit den tijd der hervorming, 123 vlg.; Resolutiën der Staten Generaal, uitg. d. Japikse, II, 560 vlg., 594; III, 46, 384; IV, 97 vlg., 101, 520; Wumkes, It Heitelân 1919, 123 vlg. Brugmans |
|