de avondmaalsweek, als er acht keer preek was in vier dagen, zou een buitenleeraar worden gevraagd. Want in die week der ‘christelijke eenigheit’, Jan. of Febr., als het zeevolk thuis was, was er doop en avondmaal en hadden dienaren en oudsten het ook druk met gezellige bijeenkomsten, waarom de hervormden smalend spraken van de ‘menniste fretwieke’. Toen in 1775 Joltje wegens verval van krachten zijn laatste preek hield, werd Atse de eenige spreker in de vermaning. Zijn gezag was groot, ook omdat hij een achtenswaardig man was, zóó, dat hij ook voorzitter was der Zuiderklasse (eene vereeniging van gemeenten in Z. Friesland) ja zelfs, toen de Staten in Franeker een doopsgezind hoogleeraar tot opleiding van predikers wilden benoemen, werd uitgenoodigd aan die benoeming mede te werken. Tot zijn drie en tachtigste jaar preekte hij, tot nog elf dagen vóór zijn dood, een der laatsten van die doopsgezinde leekepredikers, die naar het beginsel van het algemeen priesterschap der geloovigen optraden en arbeidden. Zijn ambtgenoot Djurke Zaakes Veenstra van Akkrum herdacht hem in een goed bedoeld lofdicht. Stellig was hij een verstandig en bezadigd man, hoog geacht, waardig vertegenwoordiger van den stand van ongestudeerd predikant, door de Hervormde kerk reeds spoedig verboden, bij de doopsgezinden tot het begin der 19de eeuw in eere. Na Atse sloot Wouter Martens Maakal, zeekapitein in ruste, de rij der liefdepreekers.
Zie: G.E. Frerichs in Doopsg. Bijdr. 1874, 96, 113; H. Bakels in idem 1900, 42 vlg., 60; dez. in idem 1901, 94, 96-116.
L. Knappert