mijn lief, mijn hartjens soete dief’ hetzelfde dochtertje is.
Volgeling van Douza en Heinsius, welken laatsten hij reeds 1612 dankt dat hij hem heeft
‘.. belooft en voorgeseyt,
Dat mij oock eenen krans van Phoebus wiert bereyt’,
dichtte hij liever in het Latijn dan in het Nederlandsch. In deze taal zette hij Heinsius' De contemptu mortis over (De verachtinge des Doots, 1625) en schreef (behalve natuurlijk minne- en bruiloftsverzen) het treurspel Belech van Leyden en het ‘blij-eindich spel’ Ontzet van Leyden (daarover Bodel Nijenhuis in Mnemos. 3e reeks I 229), misschien echter niet voor het tooneel bestemd. Bouman juicht: ‘Nog gaat mijn hart op, als ik mij herinner, in welk eene verrukking mij zijne heerlijke verzen uit het beleg van Leyden bragten, toen ik ze voor meer dan dertig jaren eerstmaal las....’ Latere letterkundigen zijn kalmer in hun lof, Kalff roemt den ‘Rey van gevluchte uyt Vlaenderen’ in het Belech (onder invloed van Heinsius ‘Chorus senum flandrorum profugorum’ in den Auriacus) als zoetvloeiend en trillend van ware aandoening, licht verklaarbaar in den vroegeren balling.
Hij was getrouwd met Maria Wouters, die hem een zoon Daniel (die voorgaat) schonk en het Marytje dat wij reeds herdachten. Na het daar gezegde verbaast het ons niet, dat dit verlies zijne krachten heeft gesloopt.
Behalve het reeds genoemde hebben wij van hem Poëmata, Gandavi 1622, Antv. 16233, waar de dichter nog heet ‘ord. erem. S. Augustini’; Poematum editio ultima Amst. 1640; Observata politica ad C. Suetonii Julium Caesarem’, Amst. 1630; Lucii Annaei Flori rerum romanarum libri IV, accedunt J.Z. observationes maxime politicae, Hardervici 1633, Amst. 1638; Gedichten, verzameld door Blommaert, Gent 1840 2 dln.
Zie: Molhuysen, Bronnen t.d. gesch. d. leidsche hoog., II 124, 192; Bouman, Gesch. Geld. hoog. I 59-64, 110 vlg., 125, II, 604, 622, 644; J.F. Willems, Verh. Ned. T. en Letterk. II, 18-35; Peerlkamp, De poëtis latinis neerl.2 315; Kalff, Gesch. Letterk. IV, 48-51; Blok, Gesch. Ned. Volk II 558 vlg. en dez. Gesch. Holl. stad, 1916, III 275; Collot d'Escury, Holland's Roem, IV, 2, 486 vlg.; Louis D. Petit, Repertorium I, 1605.
L. Knappert