tafel komen; voorloopig mogen wij wel zeggen, dat Ypey er een overwegend groot aandeel in gehad heeft. Ook speurt men overal (om eerst daarvan te spreken) zijn stijl. Men heeft dien dor en langdradig genoemd. Ik ontken dat niet geheel. Doch er is meteen in Ypey's schrijfwijze zoo iets eigens, omslachtig ja maar ook uitbeeldend, overladen maar ook droog-komisch, dat ik er altijd door bekoord werd en met voorliefde zijne typische zinsneden in mijn Geschiedenis der Herv. kerk heb aangehaald. De aanteekeningen bevatten een ongeloofelijken rijkdom van materiaal, allerlei thans vergeten geschriften duiken daarin op en het spreekt wel van zelf, dat Ypey's ontzaglijke belezenheid, hoe overstelpend soms, der behandelde stof bij uitstek ten goede is gekomen. Wat den geest aangaat, het titelvignet (door J. Smies) vertoont o.a. enkele boekrollen, vooraan rechts en het duidelijkst een met den naam van Erasmus. Geen toeval natuurlijk. Voor Ypey was Erasmus onze groote hervormer, voor de dogmatische stroomingen, voor Calvijn voelde hij niet, Zwingli trok hem veel meer aan, de remonstranten stelde hij boven de contraremonstranten, confessionalisme had niet zijn hart. Natuurlijk voerde dit tot te geringe erkenning van de groote beteekenis van het calvinisme in onze geschiedenis. Daartegen is toen Mr. C.M. van der Kemp opgekomen in zijn De eere der Nederl. Herv. kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout, 1830-1833 in drie deelen, dat men stellig met vrucht zal lezen, al weten wij thans dat ook Ypey gelijk had, toen hij dit erasmiaansch, zwingliaansch element uit de vergetelheid ophief. Eindelijk zeggen wij met Sepp: ‘Vergete men nooit, dat zij de eersten geweest zijn, die de grootsche poging ondernomen hebben pragmatisch het verloop der dingen te
verhalen’. Ofschoon Ypey - om hiermede te eindigen - van den kansel, gelijk wij zagen, afscheid genomen had, heeft hij te Groningen nog twee academische leerredenen gehouden, eene ter gedachtenis van Muntinghe (1824), de andere ter gedachtenis van Th.A. Clarisse (1829); voorts nog de reeds genoemde leerrede op het feest der Hervorming (1817), waarin ook Erasmus hoog werd geroemd, ten slotte eene Bedestondrede in 1814.
Te midden van de belangrijke gebeurtenissen van het tijdperk, van onze ‘overheersching en vrijwording’, leeft Ypey zijn teruggetrokken, ongehuwd leven van kamergeleerde, eenzelvig, begraven in zijn boeken, zelf boeken schrijvende, die thans nog alleen door de historici (maar dan met groote erkentelijkheid) worden geraadpleegd. Te liever haal ik ten besluite de woorden aan van 's mans leerling Herman Bouman, in leven hoogleeraar te Utrecht: ‘Rust zacht, geliefde leermeester! Mogen allen, die uw historischen schrijftrant meenen te kunnen verbeteren, uwe zedige nederigheid en goedhartige vredelievendheid, zoo wel als uwe rustelooze werkzaamheid en altijd effenbare tevredenheid, navolgen en evenaren’.
Prenten door C.C. Fuchs.
Zie: H. Bouman, Gesch. Geldersch. Hoog. II 461, 529-532, 543, 612, 630; Boeles achter Jonckbloet, Gedenkboek 119 vlg.; Siegenbeek in Handd. Letterk. 1837, 36-42; Sepp, Bibl. v. Ned. Kerkgeschiedschr., 24, 170, 213, 335, 337 vlg., 353; L. Knappert, Gesch. N.H.K. II 262 vlg.
L. Knappert