Eenigen tijd vertoefde hij in Coronië, waar hij vooral werkzaam was onder de slaven der verschillende plantages. Op 26 Juni 1824 keerde hij naar het vaderland terug. Zijn verblijf en werkzaamheden in Suriname heeft hij beschreven in De Godsdienst Vriend 1837. Na kapelaan geweest te zijn te Gendringen, werd hij 22 Sept. 1830 pastoor te Nijkerk en 19 Jan. 1840 te Arnhem. In 1848 werd hij pastoor te Duiven en aartspriester van Gelderland, en in 1853 deken van Doesburg. Als pastoor van Duiven verkreeg hij in 1859 eervol ontslag en vestigde zich als emeritus te Arnhem, waar hij echter nog het rectoraat van het gesticht ‘Insula Dei’ waarnam, en nog met ijver werkzaam was als president van de in 1848 door hem opgerichtte St. Vincentiusvereeniging. Hij was Kamerheer van Z.H. den Paus en sinds 1868 Proost van het Metropolitaan Kapittel van Utrecht.
Zie: Beknopte geschiedenis der Katholieke Missie in Suriname 166-172; De Godsdienst Vriend X, 239; XLVI, 141; LX, 219; LXII, 58; De kerk en de parochie van St. Walburgis te Arnhem. Gedenkboek etc. (Arnh. 1908) 22.
van der Heijden