[Wilde, Aloys Leopold Vict.]
WILDE (Aloys Leopold Vict.) zoon van Wilhelm en Maria Sophia Hüffer, geb. te Amsterdam 29 Apr. 1820, overl. te Puebla de los Angelos (Mexico) 4 Febr. 1904. Hij studeerde, evenals zijn broeder Clemens, te Katwijk en Freiburg en volgde aan het Collegium Romanum te Rome den cursus der godgeleerdheid, waarin hij den doctorsgraad behaalde. Den 18. Juni 1843 priester gewijd door kardinaal Fransoni, werd hij 21 Nov. van dat zelfde jaar te Drongen jezuïet. Met uitzondering van de jaren 1850-52 onderwees hij te Katwijk van 1845-56, en werd in laatstgenoemd jaar naar Rome geroepen, als substituut-secretaris bij het hoofdbestuur der orde. Daar kwam hij eenige jaren later in aanraking met de nederlandsche zouaven, die in het pauselijk leger dienden. Zijn joviaal karakter maakte hem als aalmoezenier bij het corps zeer bemind. Op het onverwachtst verscheen hij dikwijls waar juist zijn hulp noodig was, op het slagveld of bij de choleralijders te Albano; daarom noemden de zouaven hem schertsend: pater ‘Toeval’. Na den val van Rome naar Nederland teruggekeerd, verliet hij kort daarop opnieuw zijn vaderland, om in de Mexicaansche republiek de zielzorg uit te oefenen. Reeds spoedig liep bij de vervolging van katholieke priesters onder het bestuur van president Lerdo zijn veiligheid groot gevaar. Hij ontsnapte evenwel aan de nasporingen en toen Porfirio Diaz aan het bewind kwam, werd de toestand langzamerhand gunstiger. 't Was vooral door Wilde's bemoeiingen dat men een noviciaat voor de orde in Mexico kon beginnen. Behalve de geestelijke bedieningen bij Mexicanen en vreemdelingen, waarbij zijn uitgebreide talenkennis - hij sprak acht europeesche talen - hem uitstekend te pas kwam, vervulde hij nog meermalen een professoraat en werd
zijn raad in de samenkomsten der bisschoppen ingewonnen. Nog in 1893 woonde hij als theologant van den aartsbisschop het provinciaal concilie van Oaxaca bij. In de laatste jaren zijns levens verbleef hij meestal te Orizaba en te Puebla.
Zie: Studiën voor godsd., wetensch. en lett. LXXV 35-71, 164-190, 321-352; LXXVI, 741-758, 779-808.
van Miert