land. Op Woensdag 23 October 1811 kwam de Keizer met Maria-Louisa in den Schouwburg. Op hoog bevel werd Phaedra opgevoerd, waarin Wattier de titelrol vervulde en Talma in het Fransch meespeelde, wat door haar meesterlijk spel in 't geheel geen stoornis gaf. Het stuk werd voorafgegaan door De Beproeving of de jonge Echtgenooten, waarin ook Snoek, Jelgerhuis enz. en Mevr. Wattier én Grevelink optraden. Napoleon verstond geen woord Hollandsch, doch nauwelijks had hij Wattier als Pheadra gezien, of hij zei tot zijn gemalin en Generaal Berthier: ‘Dat is de grootste actrice van Europa.’ Hij benoemde Wattier tot pensionnaire van het Théàtre Français. Op de Tooneelaankondiging van Woensdag 8 Jan. 1812 las men: Herodes en Marianne: de rol van Marianne zal door Mevr. Wattier-Ziesenis, pensionnaire van Z.M. den Keizer en Koning vervuld worden.’ Zij genoot een kortstondige jaarwedde van 2000 frcs., later door koning Willem I bestendigd. Talma verklaarde haars gelijke als tooneelspeelster nooit te hebben ontmoet. In 1811 waagde mevr. Ziesenis-Wattier het met nog twee van
de grootste tooneelkrachten uit dien tijd A. Snoek en Majofski, den Schouwburg te Amsterdam voor eigen rekening tegen een jaarlijksche pacht van ƒ 10.000 te exploiteeren. Veel deed de tactvolle directie voor het aankweeken van vaderlandsliefde tijdens de fransche overheersching. In 1815 nam zij afscheid van het amsterdamsche publiek en vestigde zich in den Haag, waar haar man een werkkring in bijzonderen dienst van Willem I had. Tot 1819 had zij in naam nog aandeel in den Amsterdamschen Schouwburg en genoot zoo een toelage van ƒ 2000. Toen mevr. Wattier in 1820 haar man verloor, geraakte zij in behoeftige omstandigheden. Eenige bewonderaars verzekerden haar een jaargeld van de stad Amsterdam, waarheen ze terugkeerde. Op 18 Februari 1822 speelde ze nog Athalia, 18 April 1823 Héloïse in Fénelon, 2 October 1823 Geertruida in Hamlet; 6 Nov. 1823 Agrippina in Britannicus en op 19 Februari 1824 trad mevr. Wattier nog op als Mérope. In 1825 verhuisde de gevierde kunstenares naar Geestbrug bij den Haag, waar zij in 1827 stierf. In de St.-Jacobskerk te 's Gravenhage werd de groote actrice, een der grootste van ons land, begraven. Dr. Bosscha sprak een lofrede uit. Tal van dichters hebben haar tijdens haar leven en bij haar dood bezongen. C. Loots o.a. wijdde haar een gedicht op 4 Oct. 1811, toen ons Nederlandsch tooneel door fransche spelers werd ontheiligd. Dat waren Talma, Mme Duchenois enz., die Phèdre speelden en andere tragediën bij gelegenheid van Napoleons bezoek aan ons land. Loots zegt onder meer:
‘Ik wachtte Fedra zelv' in Duchenois en vond?
De schaduw slechts, waar 't beeld eens stond’.
Schilderij door J.W. Pieneman. Prenten door R.v.d. Meule, W.v. Genus, Daiwaille, J. Jelgerhuis, P.J. Pfeiffer.
Zie: Vad. Letteroef. 1827, II; Kunstspiegel II; J.L.F. Wap, Eene Nederlandsche Tooneelsp. (J.C. Wattier). Nederl. Kunstbode 1875; Tooneelalm. 1877; P.J.v. Eldik Thieme, J.C. Wattier (in Eigen Haard, 1891) boven bij Siegenbeek.
Fransen