| |
[Wagenaar, Jan]
WAGENAAR (Jan), zoon van Jan Wagenaar en Maria Sagtleven, geb. te Amsterdam 28 October 1709, gest. aldaar 1 Maart 1773. Gesproten uit de kleine burgerij, werd hij opgeleid voor den handel. Zijn uitnemende leerlust gaf hem evenwel reeds vroeg een hoogere ontwikkeling. Hij leerde al in zijn jeugd Fransch, later ook Latijn, Grieksch, eenig Hebreeuwsch, daarna ook Engelsch. Naast zijn kantoorwerk had hij altijd zijn geestelijken arbeid, die zich openbaarde in poëzie, godsdienst en moraal. Gereformeerd opgevoed, ging hij nog als jongeman over tot de meer gematigde gevoelens van zijn tijd, waaraan hij zijn leven lang getrouw is gebleven. Zijn eerste werken waren vertalingen uit het Fransch en Engelsch; zoo zijn er een aantal der Filozoofische verhandelingen, die sedert 1734 bij deeltjes verschenen, door hem uit het Engelsch, Fransch en Latijn vertaald. Nog bewerkte hij Den Filozoofischen onderwijzer naar B. Martin (Amsterdam 1737; 2e dr. bewerkt door dr. Grashuis). Daaruit blijkt reeds, dat de geestelijke beweging der achttiende eeuw hem had gegrepen; de geest van onderzoek was vaardig over hem geworden.
Intusschen ging zijn neiging weldra minder naar de zijde der natuurwetenschappen dan naar die der geestelijke wetenschappen. Zoo kwam hij tot de studie van het middelnederlandsch. Langs dezen weg is hij tot het bestudeeren der middeleeuwsche geschiedschrijvers gekomen en zoo tot de vaderlandsche historie zelf. Op deze wijze vond Wagenaar het terrein, waarvoor zijn aanleg hem bestemde, dat der geschiedenis.
Daarbij kwam een bijzondere aanleiding. De boekverkooper Tirion gaf sedert 1736 uit Tegenwoordige staat van alle volken, grootendeels uit het Engelsch van Salmon vertaald. Hij wilde evenwel het gedeelte van dat groote werk, dat op Nederland betrekking had, zelfstandig laten bewerken en wendde zich tot Wagenaar om dien arbeid op zich te nemen. Deze was daartoe bereid, maar wenschte zijn naam niet genoemd te zien. Zoo verscheen eerst de Hedendaagsche historie of tegenwoordige staat der Oostenrijksche, Fransche en Pruissische Nederlanden (Hedendaagsche his- | |
| |
torie of tegenwoordige staat van alle volkeren X; Amsterdam, 1738, 8o.). Daarop volgde de Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden I. Algemeene beschrijving des lands (Amsterdam 1739, 8o.), Il. Beschrijving der Generaliteitslanden (Amsterdam 1740, 8o.), III. Gelderland (Amsterdam 1740, 8o.), IV en V. Holland (Amsterdam 1742 en 1744, 8o.). Toen hij zoover was gevorderd, onttrok hij zich aan dezen arbeid, die hem blijkbaar minder voldoening gaf; wel is voor het zesde deel nog gebruik gemaakt van zijn gegevens. Bovendien heeft hij zich later nog laten bewegen tot het schrijven van dl. XXI, Utrecht (Amsterdam 1758, 8o.); het volgende deel is van M. Tydeman en R. van Noort) en van dl. XXIII, Friesland I (Amsterdam 1785, 8o.); dit deel verscheen dus na zijn dood; verdere deelen zijn van S. Stijl, A. Ypey, J.H. Knoop en anderen.
Intusschen had Wagenaar zich als zelfstandig koopman gevestigd; in 1740 had hij een houthandel overgenomen, die met goed gevolg door hem werd gedreven. In dien tijd heeft hij zich met onverpoosde toewijding gegeven aan de voorbereiding voor zijn later groot werk. Maar intusschen trokken ook andere zaken zijn aandacht. Hij had zich in 1730 laten doopen en was zoo toegetreden tot de Doopsgezinden. Tegen den remonstrantschen predikant Bremer verdedigde hij den doop der volwassenen in zijn Oudheid en schriftmaatigheid van den kinderdoop (Leiden 1741, 8o.) en daarna in een Brief aan den Heer N.N. (Amsterdam 1741, 8o.), die door den schrijver met zijn initialen werd onderteekend. (Zie ook bij Jac. van Zanten). Bovendien gaf hij kort daarna uit een Kort verhaal der overstroomingen omtrent Dantzig, met een Verhaal van de uitdeeling der noodlydenden aldaar (Amsterdam 1737, 8o. Knuttel 17054), vervolgens een Verhaal van de overstroomingen hier te lande in 1740 en 1741, weder met een Verhaal van 't bestier der verzamelde penningen en behoeften aan de noodlydenden (Amsterdam 1741, 8o. Knuttel 17186).
Wagenaar had bij beide gelegenheden zich niet onbetuigd gelaten en gelden ingezameld voor de ongelukkige slachtoffers.
Te midden van zijn grooten geschiedkundigen arbeid overviel hem de omwenteling van 1747. Hij was staatsgezind van beginsel, maar aanvaardde de herstelling van het stadhouderschap, waarvan hij de noodzakelijkheid inzag. In den wilden strijd der beginselen en belangen van die dagen trachtte hij door gematigdheid eenige leiding te geven. Hij gaf toen uit het bekende Koffyhuispraatje, tusschen een oud Amsterdamsch koopman, een Fries, en eenige anderen. Gehouden des nagts van den 4 May 1747 .... Amsterdam 1747, 8o. (Knuttel 17612; vgl. no. 17704). Toen men het weinig opmerkte, gaf hij een weekblad De Patriot uit, dat blijkbaar meer aftrek vond; in het geheel zijn 30 nummers verschenen, waarvan de groote meerderheid door Wagenaar zelf zijn geschreven.
Kort daarna mocht Wagenaar het genoegen smaken, dat het eerste deel zijner Vaderlandsche historie in 1749 verscheen. Het werd sedert geregeld voortgezet, zoodat het in 1759 compleet was. De eerste druk (Amsterdam 1749-1759, 21 dln. 8o.) verscheen anoniem. Wagenaar was te bescheiden en te voorzichtig om zich aan openbare critiek te wagen. De voorzorg bleek niet overbodig; tijdens de uitgave stond de onbekende schrijver aan allerlei partijdige kritiek bloot, die vooral zijn behandeling van het Twaalfjarig Bestand gold; in 1753 heeft het weinig gescheeld, of de uitgave was door den boekverkooper Tirion
| |
| |
gestaakt. Evenwel werd het groote werk meer gewaardeerd, naarmate het vorderde. Spoedig was dan ook een tweede druk noodig, die met den naam van den nu bekend geworden auteur verscheen (Amsterdam 1770-1800, 21 dln. 8o.; 3e dr. 1790-1796, 21 dln. 8o.). Zoo is Wagenaar geworden de meest gelezen vaderlandsche geschiedenis van ons volk, dat tot dien tijd zijn kennis van het verleden meest uit de Divisiekroniek en haar vervolgen had geput. In de achttiende eeuw en een groot gedeelte van de negentiende eeuw is Wagenaar de betrouwbare gids op dit gebied gebleven; de scherpe aanval van Bilderdijk heeft slechts in beperkten kring zijn gezag kunnen schaden. Eerst in de tweede helft der negentiende eeuw is de invloed van Wagenaar belangrijk gedaald; dan wordt hij weinig meer dan door de bepaalde deskundigen geraadpleegd.
Te midden van zijn historische studiën had Wagenaar nog tijd en lust gevonden om als regent van het weeshuis de Oranje-appel daar de beginselen van den Christelijken godsdienst te onderwijzen. Uit die lessen ontstond zijn boek Zeven lessen over het verhandelen der Heylige Schrift (Amsterdam 1752, 8o., herh. herdrukt), dat destijds zeer werd gewaardeerd. Niet lang daarna heeft hij zijn positie meer in overeenstemming gebracht met zijn neiging en zijn studie. In 1757 deed hij zijn houtkooperij aan kant, ook om verliezen, die hij daarin had geleden. Dat staat stellig in verband met zijn benoeming in December 1756 tot redacteur der stedelijke courant, welk ambt hij tot 1760 waarnam. In dezen tijd heeft Wagenaar getracht invloed uit te oefenen op de buitenlandsche betrekkingen der Republiek. Stellig niet zonder de medewerking van de regeering van Amsterdam drong hij aan op de handhaving der neutraliteit in den zevenjarigen oorlog in zijn pamflet Brief van een koopman te R. aan een zijner vrinden te A.R. 20 Maart 1756 (Knuttel 18508; 2e dr. 18509), waarvan in weinige dagen drie drukken verschenen. Wagenaar zette daarin uiteen, dat en waarom de Republiek in dit geval niet verplicht was Engeland te hulp te komen. Aanvallen, die op zijn pamflet werden gedaan, werden door Wagenaar afgewezen in drie andere brieven: Tweede brief van een koopman te R. aan een zyner vrinden te A. waer in de Rondborstige bedenkingen over den Eersten Brief onderzogt worden (Knuttel 18516; Derde brief van een koopman te R. aen een zyner vrinden te A. (Knuttel 18517); Vierde, en waerschynlyk laetste brief van den koopman te R., met de uitvaard van deszelfs twe geëerde antagonisten (Knuttel 18521). Nog liet hij drukken de
Memoriën van de ambassadeuren Yorke en d' Affry, vertaeld, en agter den derden brief van den koopman te R. enz. gevoegd. 8o.; Tractaet van marine tusschen Groot- Britannje en de Vereenigde Nederlanden; met een Aanspraak van den uitgeever aan alle koopluiden en schippers deezer landen, 1756, 8o.; Het gedrag der Engelschen omtrent de Republiek der Vereenigde Nederlanden 1756, 4o. (Knuttel 18528, herdr. 1781); Memorie omtrent de prijzen door de Engelschen op onze Westindieschvaarders gemaakt, uit het Fransch vertaald, 1758. fol.; De vrije vaart en handel op de West-Indiën verdedigd, met een aanhangzel 1858, fol.; Brief van William Temple van 6 Nov. 1672, vertaald, en met een voorberigt uitgegeven. fol. Wagenaar had de voldoening, dat de Republiek in den grooten oorlog, zoo niet alleen wegens zijn geschriften, onzijdig bleef.
In denzelfden tijd werd hij in een anderen, meer academischen strijd gemengd, die echter een
| |
| |
politieken ondergrond had. In 1757 gaf Pieter Le Clercq zijn boek uit Het karakter van den raadpensionaris Jan de Witt (Knuttel 18564; 2e dr. 18565; 3e dr. 18566, 18567), dat een felle aanval was op de politiek en het karakter van dien staatsman, maar tevens op de staatsgezinde partij en haar politiek tegenover Engeland in die dagen. Wagenaar, die de periode van De Witt toen beter kende dan iemand anders, schreef tegen Le Clercq een apologie onder den titel Het egt en waar karakter van den heere raadpensionaris Johan de Witt, overgesteld tegen het valsch en wanschapen karakter onlangs in 't licht gegeven. 8o. (Knuttel 18568, 2e dr. 18569; 3e dr. 18570). Deze verdediging lokte weer tegenschriften uit, zoodat een hevige pamflettenstrijd ontstond, de befaamde Wittenoorlog. Wagenaar heeft zich daarin nog gemengd door het schrijven van Vrijmoedige aanmerkingen over de Zedige beproeving enz. En Aanhangsel, waarin de zugt van J. de Witt getoetst wordt. 8o. (Knuttel 18604), gericht tegen twee pamfletten, waarin opnieuw het karakter van den raadpensionaris was aangevallen. Schertsend rekende hij ten slotte met zijn tegenstanders af in zijn berijmde Lof-bazuyn gevlogten enz., gevolgd door Marten van Roshems Tweede lof-bazuyn gevlogten om het hoofd der beroemde heeren C.L. schryver van 't Gepast antwoord, en A.V.K., schryver van de Zugt en 't Oordeel met aanteekeningen van verscheiden geleerden opgehelderd en bevestigd, 8o. (Knuttel 18595, 18625; vgl. 18752). Al deze pamfletten van Wagenaar zijn gedrukt in zijn Verzameling van historische en politieke tractaten (Amsterdam 1776, dln. 8o.).
In 1758 gaf Wagenaar voor schoolgebruik uit De vaderlandsche historie verkort, en by vraagen en antwoorden voorgesteld (Amsterdam 1758, 8o.). Het volgende jaar voltooide hij zijn hoofdwerk, dat hij tegen zijn zin tot 1751 had voortgezet; Wagenaar meende terecht, dat de gelijktijdige geschiedenis, vooral van zulk een veelbewogen tijd als die van het stadhouderschap van Willem IV, weinig geschikt was om onmiddellijk historisch te worden beschreven. Daarom ook vatte hij met te meer toewijding een ander werk aan, dat hem werd opgedragen. In 1758 besloot de regeering van Amsterdam een nieuwe historische beschrijving der stad te doen opstellen; dat men dadelijk aan Wagenaar heeft gedacht, spreekt van zelf. Den 30. Juni van dat jaar besloten Burgemeesteren hem op zijn verzoek toegang te verleenen tot de archieven der stad, wat nog nimmer aan iemand buiten de regeering was toegestaan. De restrictie ‘onder verbintenisse van de vereischte secretesse’ spreekt in dien tijd van zelf. Den 26. October van dat jaar werd aan Wagenaar bovendien den titel van historieschrijver der stad verleend. Eindelijk werd Wagenaar in 1760 ontheven van de leiding der stedelijke courant en door Burgemeesteren benoemd tot eersten klerk ter secretarie der stad, een ambt, belangrijker dan de titel schijnt aan te geven. Zoo kwam Wagenaar dagelijks in aanraking met heden en verleden der stad, wat zijn historisch onderzoek in ruime mate is ten goede gekomen. Na eenige jaren van zorgvuldige voorbereiding verscheen dan het groote werk Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenissen .... beschreeven (Amsterdam 1760-1768, 3 dln. fol.; het vierde deel, dat zeldzaam is, verscheen in 1788; ook in 8o., 23 dln. Amsterdam 1760-1801).
Wagenaars Amsterdam behoort zeker tot de beste stedebeschrijvingen, die wij bezitten. Al heeft hij hier en daar gefaald, wat hij in zijn tijd
| |
| |
en met zijn gegevens kon tot stand brengen, is in het algemeen voortreffelijk. Dit werk blijft de grondslag voor het onderzoek van het verleden van Amsterdam. Dat het een half-officieele publicatie was, heeft aan de waarde weinig geschaad. Geheel officieel was zijn beschrijving van het bezoek van Willem V en Wilhelmina aan Amsterdam in 1768: 't Verheugd Amsterdam ter gelegenheid van het plegtig bezoek H.H. Doorl. H.H. Willem prinse van Oranje ... en zyne gemaalinne Frederica Sophia Wilhelmina, 30 Mey 1768 (Amsterdam 1768, fol.).
Reeds in 1766 was Wagenaar lid geworden der in dat jaar opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In de Werken daarvan gaf hij een merkwaardige studie uit onder den titel Toets van de egtheid der Rym-Chronyke die op den naam van Klaas Kolyn uitgegeven is. Hij gaf daarin een bewijs van wetenschappelijke onbevangenheid, daar hij zelf in zijn Vaderlandsche historie de bedoelde kroniek nog als echt had aanvaard en gebruikt; op het voetspoor van Huydecoper bewees hij thans de onechtheid. In de volgende drukken van Wagenaars hoofdwerk is Klaas Kolijn dan ook geëlimineerd. Behalve daaraan heeft hij in zijn laatste jaren nog gewerkt aan een Schets van het leven, den aart en het gedrag van den heere Mr.H. Noordkerk (Amsterdam 1771, 8o.) en vooral aan de Geschiedenissen der Christelyke kerke in de eerste eeuwe (Amsterdam 1773 8o.), dat na zijn dood naar zijn handschrift is uitgegeven.
Wagenaar was in 1739 gehuwd met Christina Vergoes, geb. te Haarlem 17 Maart 1714, die hem overleefde.
Wagenaars werk is voor onze vaderlandsche geschiedenis van blijvende beteekenis geweest. De waarde van dat werk moet worden getoetst aan de eischen, die hij zelf aan den geschiedschrijver stelde; zij zijn te vinden in de voorreden van dl. I en VI van zijn Vaderlandsche Historie. Hij zegt daar, dat hij de geschiedenis van het Nederlandsche volk wil beschrijven. Hij bedoelt dat evenwel natuurlijk niet in de moderne beteekenis van maatschappelijke geschiedenis, maar in tegenstelling tot de geschiedenis der vorsten, die men vóór hem dikwijls had beschreven. Die opvatting van de vaderlandsche geschiedenis was destijds nieuw; zij kwam stellig ook overeen met Wagenaars staatkundige beginselen. Hij behoorde tot de staatsgezinde partij, maar was althans in zijn geschiedwerk in het geheel geen partijman, al is hij van een zekere partijdigheid niet vrij te pleiten. Maar zijn geheele denkwijze was veel te gematigd om hem ook niet het goed recht van alle partijen te doen inzien, zoodat hij dan ook nergens bepaald anti-orangistisch is. Hem kenmerkt dan ook de onpartijdigheid zooals men die in zijn tijd opvatte. Wagenaar was bovendien een bijzonder kundig en scherpzinnig man, die zijn bronnen met oordeel wist te gebruiken. Hij gaf zich geheel aan zijn wetenschappelijk werk, dat ook daarom zijn waarde steeds heeft behouden. Hij miste stellig den hartstocht, die warmte geeft aan onderzoek en uitbeelding, en evenzoo de intuitie, die het kenmerk is van groote geesten. Evenmin kenmerkte hem de breede tournure van geest, die in staat is in groote lijnen het historisch gebeuren in ontwikkeling te zien. Maar hij vergoedde dat gemis door een toewijding en een nauwgezetheid, die zijn onderzoek betrouwbaar en zijn werk nog altijd zeer bruikbaar maakt.
Schilderij door T. Regters, J. Buys (bis). Prenten door J. Houbrake, R. Vinkeles, H.F. Bombled.
| |
| |
Zie: Huisinga Bakker, Het leeven van Jan Wagenaar. Benevens eenige brieven van en aan denzelven (Amsterdam, 1776, 8o.); De Wind, Verhandeling over den invloed van Wagenaar's Vaderlandsche historie op de beschouwing en beoefening onzer geschiedenis (Amsterdam z.j. 4o.); Siegenbeek, Verhandeling over Jan Wagenaar als schrijver des Vaderlandsche historie (Amsterdam z.j. 40.); Dez., De eer van Wagenaar als historieschrijver .... tegen Mr.W. Bilderdijk .... verdedigd (Haarlem 1835, 8o.); Nav. I, 223, 313: II, 164, 192, 227; Bibl. adversaria III, 123, 159; IV, 186, 243; Kernkamp, Van Wagenaar tot Fruin (Haarlem 1904, 8o.); Levens van Ned. mannen en vrouwen X, 242; Maandbl. Ned. Leeuw I, 30; Scheltema, Aemstels oudheid I, 189 vlg.; Dez., Oud en nieuw I. 41 vlg.; Te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. III, 564 vlg.
Brugmans |
|