[Vermeer, of van der Meer ‘van Delft’ (Jan)]
VERMEER (of VAN DER MEER) ‘VAN DELFT’ (Jan), genre- en portretschilder, gedoopt 31 October 1632 te Delft, als zoon van Regnier Jansz. Vermeer en Dyna Baltazars, en aldaar overleden op 15 December 1675. Leerling van Carel Fabritius (overl. 12 Oct. 1654) te Delft. Reeds in December 1653 werd hij als meester in het delftsche St. Lucasgild opgenomen, waarvan hij herhaaldelijk, in 1663, 1670 en 1671, hoofdman was. Op 5 April 1653 trad hij in het huwelijk met Catharina Bolnes, die na zijn dood met acht minderjarige kinderen achterbleef. Ofschoon hij en zijne echtgenoote door twee erfenissen tijdelijk in beter doen waren geraakt, verkeerde hij in armoedige omstandigheden, doordat hij langzaam werkte en weinig verkocht. Zijne schilderijen werden hem echter, voor dien tijd, buitengewoon hoog betaald, hetgeen o.a. blijkt uit het reisjournaal van den Seigneur de Monconys, die hem in 1663 een bezoek bracht. V. raakte spoedig in vergetelheid. Het is voornamelijk aan den franschen schrijver W. Bürger (Thoré), die in het midden van de XIXe eeuw weer de aandacht op hem vestigde, te danken, dat de algemeene belangstelling in dezen meester weer begon te herleven, zoodat heden ten dage V. tot de meest gevierde der hollandsche schilders wordt gerekend, niettegenstaande van zijne werken slechts nog een dertigtal met zekerheid is aan te wijzen. Meestal zijn het genrestukken van niet al te groot formaat en met slechts weinig figuren. Op achttien zijner schilderijen - de helft dus van zijn geheele oeuvre - is maar één persoon voorgesteld; soms is het een portret (Mus. te Boedapest), meestal een genreachtig-opgevatte halffiguur. Bij voorkeur geeft hij de menschen weer in rustige conversatie,
musiceerend, lezend of toilet-makend. Hij houdt niet van sterke emoties of gehaaste bewegingen. Voorts kennen wij van hem stadsgezichten (in het Mauritshuis en in 't Rijksmuseum) en twee allegorische voorstellingen: ‘Het geloof’ (eigendom van Dr. A. Bredius, in het Mauritshuis) en ‘De schilderkunst’ (collectie Graaf Czernin te Weenen).
Dat V. tot de meest bewonderde meesters der Holl. school wordt gerekend is voornamelijk te danken aan de individueele manier, waarop hij zijne kleuren kiest. Met voorliefde geeft hij de tegenstelling van krachtig blauw tegen schitterend citroengeel, vaak naast het wit van gekalkte muren of andere ongewone kleurkontrasten, waarbij hij zich dikwijls bedient van een pointilleerende techniek (stippelmethode), hetgeen vooral bij het aanbrengen der lichtjes in het oog valt. Eigenaardig is zijn clairobscur: donkere figuren geplaatst voor een hel-verlichten achtergrond of omgekeerd, waardoor hij de dieptewerking in zijn schilderijen buitengewoon versterkt. Dat hij zich dicht bij zijn model plaatste, maakt, dat men van zijne schilderijen als van ‘composities zonder voorgrond’ kon spreken.
Terwijl V. een aanzienlijk aantal van zijne werken gemerkt heeft (meestal met een monogram), zijn er slechts twee, ‘De koppelaarster’ (te Dresden) van 1656 en ‘De geograaf’ (thans in de