Justitie in den Haag, werd hij weldra aangewezen als commies-generaal van de Posterijen in Holland en daarna als adjunct-secretaris der Cijfers van Staat. In al deze betrekkingen onderscheidde hij zich door groote gematigdheid. Daarvan kon hij, sedert 1802, ook blijk geven als lid van den stedelijken raad van den Haag, in het bestuur van welke stad hij tevens werkzaam was als lid van de zoogenaamde Kamer van policie (wethouders).
In 1803 werd hem de post van secretaris der Posterijen in de bataafsche republiek opgedragen. Daarbij was hij lid en beurtelings voorzitter eener toen opgerichte Departementale alsmede vaste president eener Stedelijke armencommissie. Dan nog had hij zitting in verschillende andere stedelijke corporaties. Bezigheid genoeg! En dit bij alle wisselingen van het staatsbestuur.
Ook bij den raadpensionaris Schimmelpenninck en vervolgens bij koning Lodewijk stond van Toulon hoog aangeschreven.
De laatste verleende hem den titel van secretaris-generaal der posterijen. Ook benoemde hij hem als eenig hollandsch lid in een commissie van zijn particuliere weldadigheid (de overige leden waren Franschen). Het was in deze functie, dat van Toulon namens den koning optrad tot leniging van de ramp te Leiden van 12 Januari 1807. In 1808 tot Staatsraad in gewonen dienst verheven werd van Toulon, in November van dit jaar, tegen zijn zin, belast met den post van hoofdschout en hoofdofficier in den Haag.
Volgde de inlijving bij Frankrijk. Voor van Toulon als voor zoovele andere nederlandsche ambtenaren een onheilvolle gebeurtenis. In Maart 1811 zag hij zich van alle waardigheden ontheven. Maar reeds had hij kennis gemaakt met den Prins-Stedehouder, den hertog van Plaisance. Met een aanbevelingsbrief van hem voorzien begaf v.T. zich, 24 April 1811, naar Parijs. Hier werd hij gunstig ontvangen. Wel ontging hem wat hij oorspronkelijk bedoelde, het ambt van prefect, maar hij zag zich toch, 29 Juni 1811, benoemd als lid van het Hof van Cassatie. Als zoodanig moest hij voortaan verblijf houden te Parijs in de omgeving des Keizers. Een halve ballingschap, die voortduurde tot 1814. 1 April van dit jaar was hij getuige van den intocht der geallieerden in de fransche hoofdstad. Merkwaardig is, wat in de genoemde autobiografie wordt vermeld aangaande de stemming der parijsche bevolking, die volstrekt niet enthousiast was voor de Bourbons.
Wat van Toulon betrof, zijn rol was alweer uitgespeeld. Hij begreep het althans zoo en keerde, niet ongaarne, naar het vaderland terug. De reis ging nog met vele bezwaren gepaard. In Zeeland werd v.T. zelfs tijdelijk gevangen gehouden door den engelschen admiraal, die er het bevel voerde, werd hij zelfs bedreigd met overbrenging naar Engeland; maar eindelijk, 19 April 1814, werd toch den Haag bereikt. Een nieuwe periode in het staatsmansleven voor van Toulon kon beginnen. Het ging hierbij weer van onderen af aan. Of de herinnering aan Goejanverwellesluis zich deed gelden? 12 Maart 1815 verscheen het Koninklijk besluit, waarbij van Toulon werd benoemd tot burgemeester van Gouda. Maar hij verrichtte ook hier zeer nuttig werk door namelijk in de administratie van deze stad de zoo hoog noodige verbetering te brengen. De regeeringscommissies boden zich intusschen als van zelf weer aan.
De Staats-Armen Commissie en de Commissie tot de vervening van de Krimpenerwaard legden beslag op hem; de titel van referendaris der eerste klasse met een jaarwedde van 4000 gulden volgde reeds 12 Januari 1816.