| |
[Thijm, Josephus Albertus Alberdingk]
THIJM (Josephus Albertus Alberdingk), geb. 13 Aug. 1820 te Amsterdam. Niet in een gewoon, alledaagsch huisgezin aanschouwde de oudste zoon van Joannes Franciscus Alberdingk en Catharina Thijm het eerste levenslicht. De vader had, bij al zijn practischen handelsgeest, een open oor voor het schoon der toonkunst en was ook niet misdeeld van letterkundigen aanleg, waarvan hij blijk gaf in eenige geestige gedichtjes evenals door zijne medewerking aan het luimige litteraire tijdschrijft De Arke Noach's. Behalve zijn vast, kordaat karakter erfde Josephus Albertus, ook van zijn vader, doch, in hooger mate nog van zijn moeder, dien fijnen smaak voor de schoone kunsten, en vooral die groote letterkundige talenten, welke in zijn genialen geest tot ongewone ontwikkeling en rijkdom zouden geraken. In dat gezin werd de kunst beoefend, en bijzonder bij het opgroeien der vier kinderen, waarmede het gezegend werd, kon elk hunner zijn gaven, onder de leiding der ouders, tot rijpheid brengen.
Vóór alles wisten vader en moeder hun kinderen, bij al de geestdrift voor de kunst, een vurigen ijver in te boezemen voor den katholieken godsdienst, waarin zij geboren waren. Is het te verwonderen, dat Jos. Alb. Alberdingk, bij zijn latere optreden als letterkundige, als dichter en geschiedkenner juist zijn grootste kracht uit dat gezin, uit een zoo goed georganiseerd familieleven putte?
De schooljaren van den kleinen Joseph onderscheidden zich door geene bijzonderheden. Mrs. Sames en haar spellingschool, waar hij het eerste onderwijs van vreemden genoot, ‘bracht luttel lijfsverkloeking’, gelijk hij zelf later vermeldt. De Leer- en Kweekschool van het Nut, die hij op zijn elfde jaar begon te bezoeken, had geen betere gevolgen: ‘.. 't Was, of hem het Nutsche bloed door de aadren niet wou stroomen’, zelfs al liet men den knaap ‘Zijn themata naar lust in dichtmaat schrijven’.
Voor de ontwikkeling zijner gaven scheen weinig gelegenheid meer te zullen overblijven: zijn voorzichtige vader bestemde hem tot den handel en in 1835 trad de jeugdige Alberdingk (wiens vader in dit jaar voor zich en zijne kinderen het recht verkreeg den naam Thijm achter den zijnen te voegen) als koopman op in de alom bekende zaak in koloniale waren de XIX Zwitsersche Cantons.
De scherpzinnige vader kon niet nalaten de
| |
| |
ontluikende talenten voor de poëzie bij zijn oudsten zoon op te merken, en bracht hem in kennis met de dichters Withuys en H.H. Klijn. Voor zijne verstandelijke ontwikkeling werd hem toen ook meer tijd gelaten, nadat in 1838 zijn vroeg gestorven (overl. 1854) broeder Lambertus Joannes een jongeling van veel muzikalen aanleg, in de zaak was opgetreden. Niet slechts Klijn en Withuys wezen den jongen dichter op Bilderdijk, zijn vriend J.W. Cramer, die later zooveel goeds en groots met hem tot stand zou brengen, schijnt hem voor 't eerst met Bilderdijk werkelijk te hebben bekend gemaakt. Immers nog in 1876 droeg hij een overdruk van zijn Gids-artikel: De eer eens grooten meesters eigenhandig op: ‘Aan mijn lieven vriend Dr. J.W. Cramer, die mij 't eerst met Bilderdijk in kennis bracht.’ Diens promotie tot Medicinae Doctor, op 3 Sept. 1840, bezong Thijm in een hartelijk gedicht.
Ofschoon Alberdingk Thijm bij zijn eerste optreden zich vooral als taalvorscher deed kennen door zijn in 1843 verschenen werk: Over de spelling van de Bastaartwoorden in het Nederduitsch door M., kan in hem de dichter, ook in deze periode niet worden voorbij gezien.
De blik van den dichter staarde verder dan die van zijn tijdgenooten:
‘Naar hooger! Naar hooger! Ten hemel geschouwd!
Vertrouwend van hart op de toekomst vertrouwd
Die, glansrijk, ons schittert in 't oog:
Met moed en met vastheid de tenen geplant
In 't pad, waar het gloeiende en wijkende zand
Geen struikjen ons aanbiedt, tot steunsel der hand,
In 't pad, dat geleidt naar omhoog!
Met ijver naar hooger, naar hooger gehaakt!
Gearbeid en nimmer den arbeid gestaakt,
Hoe 't zweet ons moog' gutsen van 't hoofd.’
Zoo klonk de leuze van den twintigjarigen zanger en in alle opzichten toonde hij zich daaraan getrouw. Hij trad toen op als volbloed romanticus, doch ‘in de woorden romantisch en roomsch steekt meer voor hem dan enkel een overeenkomst van klank.’ In 1846 verscheen in druk De Klok van Detft. A.D. 1566. Het gaat niet aan dit en andere groote dichtwerken in een klein bestek te ontleden, slechts de grondgedachte zij hier aangegeven. Wie denkt, dat Thijm hier een sentimenteel mijmerend gedicht leverde, als Beets' Jose of Kuser, vergist zich! Het dichterlijk verhaal werkt in heerlijke poëzie de stelling uit: slechts van boven, van God, kan de voldoening des gemoeds, vooral van den kunstenaar komen. Josina, de heldin des verhaals, is de ‘personifikatie van Hoop, Vertrouwen, Illuzie’ in een minnend hart vereenigd. Ewout schildert den kunstenaar met ‘Weemoed, Teleurstelling’ maar ook ‘Inspraak van Boven'’ in het gemoed. De oplossing van deze karakters en gevoelens loopt hierop uit: het is niet voor de goederen der aarde dat wij geschapen zijn; zij verzadigen ons niet: het hechte grondwerk Gods staat vast:
't Schoon, in 't leven Wuft geschreven
In Gevoel, - Genot, en Wensch -
Komt na dezen In Gods Wezen
Schittren voor d'ontslaakten mensch.
Dit is poëzie, die niet somber voortmijmert, slechts het sentiment volgend; maar ‘de la poésie qui relève d'un système’. Van zijn eerste optreden tot zijn laatsten snik zou dat strijden, dat ridder- | |
| |
lijk uitkomen voor zijn beginsel Thijms grootste kracht, zijn hoogste roem zijn. Met merkwaardige vruchtbaarheid was zijn dichtgave bedeeld. Reeds vroeger in 1844 was verschenen in De Gids: De strijd op Duiveland (1304) en afzonderlijk: Drie Gedichten: Bij het Borstbeeld van Bilderdijk; Ermingard van Voorne; De Geboorte der Kunst.
Schoon in druk van een vroeger tijdperk, zijn deze gedichten toch werkelijk na de Klok van Delft vervaardigd.
Een recensent in De Spektator, heeft juist den inhoud en den samenhang der Drie Gedichten onderling, geteekend.
De Geboorte der Kunst geeft het beginsel aan, waarop, volgends den Heer A.Th., alle kunst steunt; in Bilderdijk lost hij het vraagstuk op, hoe het eigen, ingeschapen kunstgevoel, bij innige sympathie met beroemde voorgangers, bij de onverpoosde bestudeering van hunne voortbrengselen, toch oorspronkelijk en zelfstandig kan blijven: - en wat nu verder het derde gedicht van den bundel, ‘Ermingard van Voorne’, betreft, ik zie daar eenvoudig een proeve in, uit velen, der wijze waarop de dichter de kunstbegrippen in toepassing brengt, welke in zijne ziel opgeschoten zijn uit de beschouwing van den oorsprong en het doel der Kunst, en tot rijpheid gekomen door den vermogenden en vruchtbaren invloed van het werk der groote meesters.’
Doch weldra zou de jeugdige, onvermoeide dichter nog nauwkeuriger zijne beginselen over de kunst aangeven en omschrijven. Het gedicht De Christen Kunst verscheen in den bundel Legenden en Fantaiziën (1847). Hier gaf hij een kantige tegenstelling tusschen de oudduitsche schilderschool en de nieuwere italiaansche, tusschen Albert Dürer en Rafaël.
Bij deze stoute en toen ter tijde te onzent geheel ongewone kunstbeginselen, bevat de bundel Legenden en Fantaiziën nog andere pareltjes van poëzie; wij noemen slechts Huibert de smid, een omwerking van de liefelijke legende van St. Eligius, den patroon der smids; Beatrys, ‘een Memmelinckjen’, bewerkt naar de oude sproke; de Legende van Stolzeneck, waarbij een lied met muziek van zijn broeder Lambertus; Adetart, en wat al niet meer! In 1849 verscheen opnieuw een boekdeel met werken van den schrijver, wiens naam nu voorgoed was gevestigd en met ontzag, schoon niet met veel instemming, genoemd werd.
Palet en Harp gaf proza en poëzie, waaronder vele herdrukjes van vroeger. Middelnederlandsche verhalen, als 't Gerecht der Minne, de Organist van den Dom en Holland gegrondvest ontbraken natuurlijk geenszins; keurige scherpe Silhouetten als van Jan van Eyck, Rembrandt, Hooft en anderen wisselden daarmede af; enkele Hekelingen geven dien bundel heel wat relief: de verblindheid van sommige bouwmeesters werd geestig aan de kaak gesteld, en een eigenaardig novelletje (uit 1844), Eduard, herinnerde dat de schrijver ook in dit genre nog veel beloofde, een belofte voor wier vervulling in een veel later tijdperk zijns levens, ook Magdalena van Vaernewyck (eerste druk in Nederland, 1851), Geertruide van Oosten (1853) en Mejuffrouw Leclerq (1854) nog borg stonden.
Wij hebben Thijm reeds in 1843 zien optreden met zijn nieuwe beginselen Over de spelling van de Bastaartwoorden, de vrucht van zijn vergelijkende studie der taalkundige werken van Lambert ten Kate, B. Huydeeoper en W. Bilderdijk. In het Voorbericht van de Drie Gedichten verdedigde hij met kracht zijn eerste taalkundige werk tegen de onnauwkeurige beoordeeling van Dr. H.J.
| |
| |
Nassau in Den Gids van 1844. Doch zijn schrander opgesteld spellings-systeem vatte hij eerst geheel samen in de studiën, opgenomen in het Algemeen Letterlievend Maandschrift, die hij in 1847 in een boekdeel: De Nederduitsche Spelling bijeenvoegde. Lijnrecht kwam hij op tegen het systeem van Siegenbeek en, al valt het geenszins te ontkennen dat Thijms studiën veel hebben bijgedragen tot een juiste, wetenschappelijke regeling van de spelling in onze taal, vele zijner regelen hebben geen duurzamen invloed kunnen hebben. Geheel eigenaardig bleef dan ook zijn eigene schrijfwijze bij de gewone afsteken.
Had Thijm het er slechts bij gelaten om zich in de spelling te onderscheiden, de recensenten zouden er nog misschien vrede meè hebben gehad, doch ook op ander gebied bleek hij een voorganger, een aanvoerder te willen zijn, die voor velen hunner met al te forsche schreden vooruittrad.
‘Daar heerscht ten onzent een ergerlijke beginselloosheid op het gebied van kunst’, klonk zijn uitspraak in de inleiding van het derde deel van den Spektator van Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen; en sedert Alberdingk van 1843 zijne medewerking aan dit tijdschrift verleende, viel er menige felle geeselslag op de stugge ruggen van sommige schilders, tooneelspelers, en bouwmeesters.
Voor het tooneel heeft Thijm steeds een bijzonder zwak getoond, ofschoon het allerellendigst in Nederland daarmede omstreeks 1843 gesteld was.
Thijms ‘liefhebberij voor het tooneel’, hem zoo vaak ten kwade geduid, kwam voort uit een juist begrip van zijn plicht. Hij meende, dat, wanneer iemand de aesthetica moest doceeren, hij ook geheel en al op de hoogte diende te zijn van alle uitingen van het schoonheidsgevoel! Dat hij verkeerd geoordeeld heeft, kan zijn’ (Dr. W.J.F. Nuyens, Thijmnummer v.h. Weekblad de Amsterdammer bl. 6.) Meermalen hebben ook wij hem, in verband met zijn latere tooneelkritiek, hooren zeggen: ‘Qu'y voulez-vous! c'est mon métier!’ In de latere jaren van zijn leven schreef hij wekelijks tooneelkritieken in de Groene Amsterdammer.
In de theorieën over de beeldende kunsten bleef hij zich zelven meer gelijk. Het duurde niet lang, of de Spektator kreeg nog een nieuwen medewerker, een zekeren Pauwels Foreestier uit Buiksloot, die in 1843 zijn eersten brief aan de redactie inzond. Deze gemoedelijke, ouderwetsche heer stak van tijd tot tijd het IJ over, om zich op de hoogte te houden van al wat er op Amsterdamsch kunstgebied omging. Bij zijn Mieke, zijn eerzame huisvrouw, weergekeerd, hield hij zich onledig, bij een glaasje en een pijpje, met het opteekenen van zijne indrukken en liet hij niet na die door De Spektator en naderhand door De Dietsche Warande tot publiek domein te maken. Geestig was hij, maar scherp ook in zijne opmerkingen, en de damp uit zijn gouwenaar was lang niet altijd wierookgeur; doch men hoorde hem gaarne, den braven Paulus, omdat hij zoo gezellig kon keuvelen, bij al zijn satyrische opmerkingen. Deze alter ego moet men een hoogst gelukkigen vond noemen van Alberdingk Thijm, die behoefte gevoelde ‘om zich nu en dan van zijne al te zware wapenrusting te ontdoen’ (Busken Huet) en op een andere wijze, dan door harden strijd, het vandalisme en de halfheid in de kunst tegen te gaan.
Zoo iemand, dan verdient Alberdingk den lof, de voorganger te zijn geweest, die de herleving der katholieke bouwkunde en van andere juiste kunstbegrippen in ons vaderland bevorderd heeft (bijzonder 1850-60). Eerst, reeds langen
| |
| |
tijd van te voren, bereidde hij het terrein door zijne heldere, overtuigende betoogen over den voorrang, die der gothische architectuur in Nederland toekomt, door zijne bijdragen in verschillende tijdschriften als: De Kunstkronijk, De Spektator en een reeks van jaren (1855-86) in De Die sche Warande, welke steeds zijn sterke vesting bleef in den edelen strijd voor de kunst, om eindelijk zijn werk de kroon op te zetten met zijn voortreffelijk en doorwrocht geschrift: De H. Linie, proeve over de oostwaardsche richting van Kerk en Autaar, als hoofdbeginsel der kerkelijke bouwkunst. (1858.) Ook in het buitenland werd zijn streven ten zeerste gewaardeerd, vooral in Frankrijk, waar reeds vroeger (1854) een studie van Thijms hand in de ‘Annales Archéologiques’ van Didron Ainé verschenen en zeer gewaardeerd was, onder den titel: ‘l' Art et l' Archéologie en Hollande.’ Het duurde niet lang of de schrijver vond een talentrijken medestrijder, en wat meer is uitvoerder van zijne theorieën in den schranderen bouwmeester P.J.H. Cuypers.
Voordat bij de nederlandsche Katholieken het gevoel ontwaakte voor de katholieke kunst, was in hunne gemoederen nog een ander verlangen wakker geworden: het verlangen naar hunne politieke en godsdienstige zelfstandigheid.
Daar waren in de omgeving, in den vriendenkring van Alberdingk Thijm, mannen van beteekenis: de vriend van zijn jeugd Dr. J.W. Cramer, van hem onafscheidelijk is de naam C.F. Lurasco. De firma Buffa met haar geoefend oog voor de fraaie voortbrengselen van burijn en etsnaald, Gebr. Lurasco met de hier nog weinig bekende smaakvolle bronzen kunstvoorwerpen, toonden naast anderen, dat er nog wel beter te vinden was, dat den goeden smaak kon voldoen, dan lithographische en porseleinen navolgingen van Watteau en dergelijke. Maar deze Italianen hadden meer nog dan een fijngevoelend kunstenaarsgemoed medegebracht uit hun vaderland: een gloeiend hart voor Rome!
Met Lurasco had Alberdingk Thijm, na een hevige zenuwziekte, die hem in 1845 overvallen was, een reis gemaakt door Zwitserland en Boven-Italië, tot herstel van gezondheid. Aardige, doch geheel vergetene schetsjes van Thijm danken wij aan die reizen: Angela en la Badoni, Te Chamouni, Het Museum van Staedel te Frankfort, geven ons den schrijver in zijn weinig gewone figuur van reiziger te aanschouwen. Alberdingk trad den 3en Juni 1846 in het huwelijk met mejuffrouw W.A.S. Kerst. Als met vernieuwden moed schreed nu de jonge man voorwaarts naar zijn doel.
Meer en meer begon zich dat doel voor hem duidelijk af te teekenen: het was de reconstructie der vaderlandsche geschiedenis en letteren van een katholiek standpunt; het was de opwekking tot het herstellen van de katholieke Nederlanders in hun volle rechten. Uitmuntender krachten om dat doel te bereiken hadden niet kunnen samentreffen dan die, welke Dr. J.W. Cramer en J.A. Alberdingk Thijm vereenigden.
‘Ik heb, onder mijn tijdgenooten, groote verplichtingen aan mijn overleden vriend Dr. J.W. Cramer’, aldus schrijft Thijm in een zijner opstellen (De Amsterdammer, weekblad van 1 Jan. 1888). ‘Hij had bij uitnemendheid un esprit organisateur ... Hij gaf mij een deel in zijne plannen en werkzaamheden, ofschoon, naar den aard van onzen aanleg, onze wegen welhaast ver uit elkander zouden loopen. Overwegende, hoe de nederlandsche toestanden waren en wat er voor de Katholieken te doen was, besprak hij met den Internuntius de wenschelijkheid der oprichting
| |
| |
van een katholieke normaalschool, een dagblad, een kiesvereeniging en daarbij de behoefte aan een algeheele om- en overwerking van de Nederlandsche geschiedenis. Zoo werd het terrein geëffend voor de herstelling van de gewone kerkorde, het herstel van het Episkopaat.’
Thijm zou zich, bij de verwezenlijking van deze plannen, meer tot het litteraire deel beperken en kweet zich, gelijk wij straks zullen zien, uitnemend van zijn taak. Cramer stichtte met hem, Regt voor Allen en de Willebrordus-Vereeniging ten dienste der scholen.
Mgr. Judocus Smits was de stichter van het dagblad De Tijd en wist het, door zijn historische kennis, door zijn in de europeesche politiek geoefend oog en niet minder door zijn grootmoedig karakter tot zulk een hoogte te brengen, dat het mede een overwegenden invloed heeft gehad op het herstel van de katholieke rechten. Ook Cramer, terecht gewaardeerd om zijn Mémoire sur les sociétés secrètes protestantes dans les Pays-Bas (1852) en andere geschriften, werd een groote steun van het blad, waaraan Alberdingk met zijne oorspronkelijke bijdragen een aangename afwisseling bezorgde.
Tot de populariseering van de Nederlandsche poëzie, in 't bijzonder der middeleeuwsche, droeg veel bij de bloemlezing, die Thijm uitgaf onder den titel Gedichten ontleend aan de Noord- en Zuid-Nederlandsche Literatuur (1851-52); en de liefelijke verzameling Kerstliederen (1852), die hij met zijn muzikalen broeder bewerkte, alsmede de Karolingische Verhalen, die hij in nieuwer vorm overbracht (1851), kunnen, met de bloemlezing, als de aanleiding beschouwd worden tot het in keurig Fransch geschreven boekdeeltje De la Littérature Néerlandaise (1854), waardoor de schrijver getracht heeft, evenals hij dit in hetzelfde jaar voor de nederlandsche kunst- en oudheidkunde deed, onze letteren, vooral uit een katholiek oogpunt, ook in het buitenland bekend en gewaardeerd te doen worden.
Het meest echter trad Thijm op met het scherpe wapen der vlugschriften. Een Hollandsch woord aan zyn landgenoten (1851) (een waardig tegenhanger van Broere's Bezadigd Woord (1853); De Protestantsche Katholiek (1852) en vooral: De Katholieke Kerkregeling in ons vaderland (1853) geven juist door de heftige aanvallen, die zij te verduren hadden, het groote bewijs van hun kracht en uitwerking. Ook door zijn grondige kennis van het katholieke verleden van ons land had Alberdingk een beduidenden invloed op de kerkregeling.
Terwijl te Rome beraadslaagd werd over de ‘herstelling’, de vestiging der bisschoppen, is aan het pauselijk hof een memorie ingezonden, waarin op historischen grond werd aangetoond, dat er niet eene vaststelling maar herstelling wenschelijk werd geoordeeld; dat de R.C. van Nederland er hoogen prijs op stelden, dat de historische traditie niet werd verbroken. De Memorie is opgesteld door J.A. Alberdingk Thijm.
Hetzelfde jaar van deze voor de Katholieken merkwaardige gebeurtenissen gaf Alberdingk weder een verzameling dichtwerken uit onder den titel: Het Voorgeborchte en andere gedichten (1853). 's Dichters afkeurend oordeel over den geest der eeuw, die zich uitte in opstand, ongeloof en zingenot, spreekt zich in dezen bundel scherp uit.
In het Voorgeborchte daalt de dichter, als een andere Dante, neder, om aan de hand van Bilderdijk, zijn meester, te worden rondgeleid en de groote figuren der Nederlandsche historie te aanschouwen. Ten slotte bezingt de zanger den triomf
| |
| |
der Kerk, die ook in 't vaderland de dwaling zal overwinnen. Dit gedicht is van 1851.
Het is in den Volks-Almanak voor nederlandsche Katholieken (1852-89) dat Alberdingk de beste uitingen van zijn fijnen geest, van zijn gevoelig hart heeft nedergelegd. Hierin begon hij in 1853 zijn protest tegen het vergeten en verguizen van het katholieke Nederland der voortijden krachtiger dan ooit te herhalen. ‘Wij moeten terug in ons verleden; niet náar ons verleden - men vleye er zich niet mee - maar slechts in den geest te-rug in de Middeleeuwen, om daar nog wat beter te leeren beminnen en gelooven, om er de beginselen voor meerdere en zuivere kunst en wetenschap uit te-rug te halen. En van daar onzen strijd tegen de dwaling, die al wat Katholiek is laag of leugenachtig noemt.’ Ook ten opzichte van latere eeuwen wees Alberdingk in deze kleine boekjes op het groote belang van de juiste geschiedenis van ons katholiek verleden. Hierin verschenen jaar op jaar die kleurige en geurige schetsjes, herlevingen van lang vergetene, doch niettemin verdienstelijk katholieke Nederlanders, die op hun beurt zijn naam hebben vereeuwigd.
‘Als de autheur er zich in mag verheugen Vondel zelven te doen optreden, van welk een genegenheid getuigt ieder tint, ieder toets, ik tart u in onze hoofdstad het Begijnhof langs te gaan, zonder zijner te gedenken; zonder, onroomsch als ge zijn moogt, lust te gevoelen met den schrijver de plekken op te zoeken, waar nog de indruk van Vondel's voetstap valt te zien. Ik legde straks niet zonder bedoeling eenigen nadruk op den gevorderden leeftijd, in welken Alberdingk Thijm ons den dichter schier bij uitsluiting schildert. Die keuze vindt hare verklaring in de bestemming zijner tafereelen voor nederlandsche katholieken; het is Vondel tot de roomsche Kerk overgegaan dien hij zijnen hedendaagschen geloofsgenooten leert kennen’ (Zie Potgieters Biographic van Bakhuizen van den Brink. Deel II. bl. III. der Studiën en Schetsen. 's Gravenhage. 1875).
Gelukkig heeft Alberdingk deze zijne meesterwerken nog tijdig aan een nauwkeurige omwerking onderworpen, om ze uit hun nederige omgeving in een statiger kleed zijnen geloofsgenooten aan te bieden, als: Verspreide verhalen in Proza. (1879-84.) Met des te meer voorliefde haalde ik zoo even Potgieters oordeel aan, omdat het gegeven wordt in direct verband met de oprichting van het standbeeld van Joost van den Vondel in 1867. Dit was de bekroning der uitgave van Van Lennep, maar niet minder een lauwerkrans op het hoofd van Alberdingk. Dien roomschen hoofddichter, den zanger der Altaargeheimenissen door geheel de Amstelstad gehuldigd te zien, het was de heerlijkste triomf, dien hij kon vieren.
Niet zonder Potgieter te gedenken, aan wiens dierbare nagedachtenis zij zijn opgedragen, vermelden wij ook hier de Portretten van Vondel (1876.) Hier eerst komt ‘'s lants oudste en grootste poëet’ tot zijn volkomene waarde, waarin ook Potgieter, die het ‘Hollandsch-Catholijke’ zoo wist op prijs te stellen, hem ten volle heeft weten te erkennen.
De laatste krachten, die Thijm aan Vondel wijdde, hebben hem helaas! vóór de voltooiing, begeven. Wel is de uitgave van Joost van den Vondel, zijne Dichtwerken en oorspronkelijke prozaschriften (1887-88) door Unger voltooid; maar verder dan de helft van het derde deel gaat Thijms werk niet.
De geschiedvorscher, die zoo vereenzelvigd was niet slechts met ‘de oude Burgerij der langverstokte stad aan 't IJ’, maar ook met het roemrijk bestaan
| |
| |
van geheel het nederlandsche volk in zijn gouden eeuw, hij was de aangewezen voorvechter, wanneer er strijd ontstond over dat verleden, over de juiste waardeering van geschiedkundige feiten. En hij liet zich niet onbetuigd. Wij hebben slechts te wijzen op de krachtige vlugschriften: op Een woord over de Inquizitie (1853); op De Heer W.J. Hofdijk, Geschied- en Staatsleeraar (1860); Een weinig Amsterdamsche kritiek bij de Nationale feestvieringen (1863) voor de bevrijding van de fransche overheersching; op Het derde eeuwfeest der overwinning bij Heiligerlee (1868); op Een misverstand uit den weg geruimd (1872) en Wat wil men u doen vieren op 1 April? (1872), om door die veelbeteekenende titels te worden herinnerd aan het kloeke optreden van Thijm voor de verdediging van het goed recht der katholieke geschiedbeschouwing.
In 1863 heeft Th. den boekhandel en de uitgeversfirma C.L. van Langenhuysen overgenomen, en werd hij drukker en uitgever van De Tijd.
Wij meenen der vaderlandsche kunst geluk te mogen wenschen, dat voor Thijm een leeraarsstoel werd aangewezen ter Rijks-Academie van Beeldende Kunsten. Den 4en Dec. 1876 sprak hij in zijn nieuwe waardigheid de Openingsrede uit. Thijms colleges zijn van onmiskenbaren invloed geweest op vele onzer jeugdige kunstenaars.
Aan menig jong artist heeft Alberdingk, op zijne colleges over de schoonheidsleer, zijn eigene zelf-standigheid, te gelijk met zijn grondige wetenschap ingeprent. Sedert de academische lessen en hare voorbereiding vele uren van zijn studietijd in beslag namen, heeft Alberdingk Thijm geen grootere boekwerken meer uitgegeven. Des te ijveriger, zoo mogelijk, liet hij zich gelden, wanneer het eenige plechtige openbare feestviering gold; voor 't minst werd zij door hem met een gedicht opgeluisterd. Bij het Gouden Priesterfeest van Z.H. Pius IX in 1877 bevatte de Tijd een verheven gedicht van hem. In Februari van het volgende jaar weerklonk in hetzelfde dagblad Een Harptoon van denzelfden zanger bij de troonsbestijging van Z.H. Leo XIII. Ook voor het welslagen van de feesten aan de herdenking onzer dichters gewijd toonde Thijm niet minder hart. Voor de Vondelfeesten in 1879 bewerkte hij de Leeuwendalers voor het nieuwere schouwtooneel, en liet hij De Zegepraal der Schoonheid daarop vieren; aan de gedachtenis van Hooft wijd de hij een geestig comedietje: Suzanna Bartelotti (1881) en aan Huyg de Groots gedenkdag (1883) een blijspel: Huyg de Groot in Amsterdam. Zijne vertalingen van Tartuffe (1879) en van le Misanthrope: De Menschenhater (1885), naar Molière, zijn niet minder opmerkelijk als het treurspel zoo vol verheven gevoel en handeling: De dochter van Roelant, dat Thijm in 1877 naar den Vicomte de Bornier bewerkte en liet opvoeren.
Deze ijver en opgewektheid voor allerlei kerkelijke, nationale en bijzondere feestelijkheden waren een trek van Thijms karakter. Hij voelde, dat er meer noodig was om feesten te doen slagen en nut stichten dan vuurwerken en verlichting. Evenals huiselijke feesten den familieband hechter toehalen juist door hun gezelligheid, zoo is bij openbare vieringen ook een zekere huiselijkheid, een te zamen brengen der verschillende elementen noodzakelijk om broederlijk feest te kunnen houden, en een gelegenheidsstuk gaf Thijm daartoe zulk een voortreffelijke aanleiding!
Ook om die reden der verbroedering hechtte Alberdingk sterk aan de besloten letterkundige kringen, die hij had opgericht. Van de vrijdagsche, de Vondelvereeniging, later de Dinsdagsche Vereeniging, en bijzonder van den Vioolstruik bewaren
| |
| |
nog de oud-leden de dierbaarste herinneringen aan dien president, die de vergaderingen niet slechts zoo degelijk en vol nut, doch ook met de grootste gezelligheid en vroolijkheid wist te leiden.
Zijn vroolijke aard zal evenzeer spreekwoordelijk blijven als de bereidwilligheid, die hij altijd betoonde wanneer het gold aan anderen bij studie of onderzoek goeden raad en voorlichting uit zijn eigene rijke ervaring te verschaffen; en hij was de eerste om het werk van anderen, met of zonder zijn hulp tot stand gekomen, te waardeeren en te prijzen. Nooit werd er te vergeefs aangeklopt bij 't Schilt van Vranckryck, zijn woning op den N.Z. Voorburgwal.
Voor Amsterdam, voor het intellectuelle, doch bovenal voor het katholieke Amsterdam moge de groote nagedachtenis van Alberdingk Thijm onvergetelijk blijven. De universiteit van Leuven benoemde Thijm tot doctor h.c. Zijn levensspreuk was: ‘Nil nisi per Christum’. Alberdingk Thijm is overleden op 17 Maart 1889. Van zijne kinderen: Jan, Frank, Catharina (kol. 913), en Karel (Lodewijk van Deyssel) hebben het eerste, derde en vierde zich naam gemaakt als letterkundigen en schrijvers. In 1920 is de 100-jarige herdenking van zijn geboorte gevierd, o.a. door een Alberdingk Thijm-tentoonstelling.
Jan Veth lith., W. Steelink id., W.F. Wehmeyer sc., J. Braakensiek lith., A.J. Ehnle id., P.J. Arendzen sc., A. Danse id.
Een uitgaaf der Werken van J.A. Alberdingk Thijm door Dr. J.F.M. Sterck (Amst. v. Langenhuysen. Den Haag, M. Nijhoff) is in bewerking. Verschenen (1908-1910) zijn 5 dln., en het 6e (1920) bij P. Brand, Bussum. Verder zijn verschenen, behalve de reeds genoemde geschriften: Verspreide Gedichten, Amst. v. Langenhuysen, 1 dl. (1894); J.A.A.Th. in zijne brieven geschetst als Christen, Mensch, Kunstenaar door Catharina Alb. Th. Amst. v. Langenhuysen, 1896, 1 dl. Briefwisseling van J.J.L. ten Kate en J.A.A.Th. door J.F.M. Sterck (Nederland, 1893). Bloemlezingen: Keurbladzijden, door J.F.M. Sterck, Aalst, De Seyn-Verhougstraete, z.j. Door Maria Viola, Maatsch. v.G. en G. Lectuur, Amst. z.j. Door M.A.P.C. Poelhekke, Amst. Meulenhoff, 1920. Biographieën: Dr. J. ten Brink, Geschiedenis der N. Nederl. Letteren in de XIXe eeuw, Amst. v. Holkema, 1888, dl. II bl. 175, met bibliographie. A.J. -, J.A. Alberdingk Thijm, Amst. Loman en Funke, 1893. Bij de herdenking in 1920, gaven o.a. De Beiaard, 's Bosch, Teulings; De Katholiek, Utr.-Leiden; en De Amsterdammer Weekblad (Holkema) in hunne Augustus-afleveringen belangrijke opstellen over A.Th.
Het S. Ignatius-College, Hobbemakade te Amsterdam, bevat een uitgebreide verzameling werken, brieven, handschriften enz. van Alb. Th.
Sterck |
|