| |
[Theophile de Viau]
THEOPHILE DE VIAU, geb. 1590 te Clérac (Agenois), overl. 1626.
Montaigne zegt in zijn hoofdstuk over l' Institution des Enfants (I, 26): ‘Je voudrois qu'on commençast à le promener dès sa tendre enfances .... par Ies nations voisines’. Hierbij denkt de schrijver der Essais zeker niet aan de Nederlanden, maar aan Italië, 't aangewezen land, dat de beschaafde Franschen der XVIde eeuw bereisden.
't Was echter aan de universiteit te Leiden, dat zich in 1615 lieten inschrijven: ‘May VIII, Johannes, Ludovicus Balsatius, Zanctonensis, studiosus Jurisprudentiae, Annorum XX, bij Lowijs de Moije; Theophilus Viarius, Vasco, studiosus Medicinae, Annor. XXV, bij d'selve, vicinum R.V.
| |
| |
Dni Joh. Polyandri’. Reeds een twintig jaren geleden heeft Eugène Ritter in een artikel in de Revue d' Histoire Littéraire de la France (1902, p. 131-2) onder deze latijnsche vermomming de namen herkend van twee van de beroemdste schrijvers uit de eerste helft der XVIIde eeuw, den stichter van het fransche klassieke proza, Jean Louis Guez de Balzac, en den sierlijken lyrischen dichter, den ‘libertijn’ Théophile de Viau. Waarom Théophile zijn ‘Chateau de Misère’, verguld en gestoofd door de zon van het Zuiden, heeft verlaten voor de nevels van het Noorden is niet rechtstreeks bekend, waarschijnlijk kende hij den naam van zijn beroemden landgenoot uit Agen, Joseph Juste Scaliger (boven kol. 660), die in 1609 te Leiden stierf, hoogbejaard en met roem overdekt, een roem die afstraalde op de universiteit, die hem onder haar leeraren telde. Vergeten wij verder niet de aantrekkingskracht die Holland, het land der vrijheid, in dien tijd oefende op jonge Franschen, en in het bijzonder op protestanten, zooals Theophile er een was, verzot op onafhankelijkheid en nieuwe denkbeelden. Misschien zelfs is er een meer bijzondere oorzaak voor de reis van Théophile, zooals wij bemerken uit een curieus document, in de leidsche archieven ontdekt door den heer Fransen te Amsterdam: (Gerechtsdagboek, Ao 1613 fo 25) ‘Die van den gerechte hebben Mr. Valleran met zijne consorten op haerll. versouck ende de recommandatie van zijn Excelltitio toegelaten alhier hare Tragedien ende Comedien te mogen spelen ende vertoonen mits haer t' haren coste voorsiende van een bequame Plaetse ende voor den Armen alhier betalende een somme
van 25 gulden. Actum den 2de Mey 1613.’
Zoo blijkt dus, dat de beroemde troep van Valleran-Lecomte, opgericht tegen 't eind der zestiende eeuw en waaraan Alexandre Hardy zijn naam en lot had verbonden als leverancier van tooneelstukken, in de eerste helft van Mei 1613 te Leiden voorstellingen gaf. Nu Théophile vertelt ons zelf, dat hij in betrekking stond tot zekere tooneelspelers en voor geld stukken leverde (Oeuvres, ed. Alleaume, t, I 6. XIV):
‘Autrefois, quand mes vers ont animé la scène, .. Dit wordt verder bevestigd door Eugène Rigal in zijn dissertatie over Alexandre Hardy en door Bernardin in zijn proefschrift over Tristan l'Hermite, waar zij bij hun onderzoek omtrent de autobiografie van den laatste, getiteld Le Page disgracié beiden gemakkelijk Theophile herkenden in dien ‘Poète provincial’, die door Tristan uit de handen der comedianten wordt gered. Het tooneel speelt zich waarschijnlijk af in het Louvre ongeveer 1610 en de comedianten zijn waarschijnlijk die van Valleran-Lecomte en behooren tot het Hôtel de Bourgogne. Uit een Protocol van Notaris Jacobs te Amsterdam (Gemeente Archief Amsterdam, afd. Notar. Archieven te A'dam No 376 fo 1) blijkt dat Tristan l'Hermite zich in 1613 te Holland heeft bevonden, tegelijk met den troep van Valleran-Lecomte, waartoe zijn vriend Théophile behoorde, maar ontwijfelbaar is alleen de tegenwoordigheid in Leiden van Valleran-Lecomte met zijn troep in Mei 1613 en van Théophile twee jaren later.
Deze is dus te Leiden ingeschreven, den 8sten Mei 1615, op den leeftijd van 25 jaar, bij de medische faculteit, Balzac bij de juridische. Zij wonen in hetzelfde huis bij ‘Lowijs de Moije’, misschien zekeren Louis Joly, niet ver van hun landgenoot, den theoloog Polyandre, die toen ter tijd alleen en niet bijzonder schitterend het fransche element vertegenwoordigde in de professorale gelederen van Leiden.
| |
| |
Gedurende hun verblijf daar speelt zich een eenigszins geheimzinnig voorval af, waarover de hollandsche archieven misschien nog klaarheid kunnen verspreiden en dat Theophile de Viau (Oeuvres, II, 285-289) na een lateren twist aldus herdenkt:
‘M'ayant promis autrefois une amitié que j'avois si bien méritée, il faut que vostre tempérament soit bien altéré de m'estre venu quereller dans un cachot et vous jouer, à I'envy de mes ennemis, à qui mieux braveroit mon affliction.... Vostre visage et vostre mauvais naturel retiennent quelque chose de leur première pauvreté et du vice qui lui est ordinaire Je ne parle point du pillage des autheurs. Le gendre du docteur Baudius vous accuse d'une autre sorte de larcin. en cet endroit, j'ayme mieux paroistre obscur que vindicatif. S'il se fust trouvé quelque chose de semblable en mon procez, j'en fusse mort et vous n'eussiez jamais eu la peur que vous fait ma délivrance. J'attendois en ma captivité quelque ressentiment [reconnaissance] de l'obligation que vous m'avez depuis ce voyage, mais je trouve que vous m'avez voulu nuire d'autant que vous me deviez servir et que vous me haïssez à cause que vous m'avez offensé....
Je ne me repens pas d'avoir pris autrefois l'espée pour vous venger du baston. Il ne tint pas à moy que votre affront ne fust effacé. C'est peutêstre alors que vous ne me creustes pas assez bon poète, parce que vous me vistes trop bon soldat... On dit que vous estes un estrange masle: je l'entens au rebours et je ne m'estonne pas si vous estes si médisant contre les dames. Vous savez que depuis quatorze ans de notre cognoissance, je n'ay point eu d'autre maladie que l'horreur des vostres.... et après une tres exacte recherche de ma vie, il se trouvera que mon advanture la plus ignominieuse est la fréquentation de Balzac.’
‘Depuis quatorze ans’ brengt ons terug tot 1611 of 1612, want deze brief dateert van 1625 of 1626, na het vonnis dat hem tot verbanning veroordeelde (1 Sept. 1625).
Fred. Lachèvre legt de woorden: ‘Le gendre du Docteur B. etc.’ in het Procès de Théophile (II 174) zóo uit: ‘Il dut séduire la fille ou la femme de son hôte, le gendre du Docteur Baudius’, maar die beschuldiging klopt niet met de volgende: ‘d'estre un estrange masle’ en ‘d'avoir des moeurs à rebours’. Ik geloof meer aan een gewone diefstal, die Balzac een bastonnade op den hals haalde, welke Théophile hem bespaarde door voor hem den degen te trekken. Ik heb elders vastgesteld dat deze ‘gendre van Baudius’ de graveur Antony de Vos is.
De twist tusschen deze twee is niet alleen een kwestie van moraliteit of immoraliteit, zij vindt haar grond in het verschil van richting in hun beider talenten. Balzac volgt den ommekeer, door Malherbe teweeggebracht. Théophile is een te late volgeling van Ronsard: ‘Je suis sans art et parle simplement’, zegt hij. En Balzac schrijft later in een brief van 20 Sept. 1623 aan den bisschop van Aire: ‘voyant que les reigles que je lui (Théophile) proposois de faire mieux estoient trop sévères et qu'il n'avoit point d'espérance de parvenir où je le voulois mener.’
Het verschil in hun opvattingen komt sterk uit in twee hunner werken: ‘le Discours politique sur l' Estat des Provinces-Unies door Balzac te Leiden geschreven en door mij voor het eerst sinds 1665 herdrukt (Ecrivains français en Hollande etc. 713-715 en de Ode van Théophile. Au tres puissant et tousjours victorieux Prince Maurice de Nassau in 1619 verschenen in een bundel ver- | |
| |
zamelde opstellen: Le Cabinet des Muses, 1619. de opdracht Au Prince de Nassau wijst er op, dat het stuk in zijn oorspronkelijken vorm van vóór den dood van Philips Willem van Oranje dagteekent (21 Febr. 1618), zoodat met vrij groote zekerheid het stuk dateert van 1615, misschien zelfs 1613. Het onderwerp is hetzelfde als uit het discours, wat mij doet denken aan een letterkundigen wedstrijd, waarvoor Baudius of Heinsius als rechter zijn opgetreden: zij bezingen de verwerving der vrijheid in de Nederlanden: ‘La liberté n'est pas mortelle’ is het refrein van dezen lofzang die telkens en telkens zou weerklinken tot aan de Fransche revolutie.
Wij noemden Heinsius, omdat Théophile hem aanhaalt in zijn verzen (Oeuvres 1 p. 10 n. 3) niet onder zijn Latijnschen, maar onder zijn Vlaamschen naam, wat doet veronderstellen dat Théophile hem persoonlijk gekend heeft:
‘Qui que tu sois, bien grand et bien heureux sans doute,
Puisque Deheins en parle et qu'il l'estime tant.’
Bewijzen van verdere leidsche betrekkingen vindt men in twee Latijnsche briefjes, opgenomen in de Oeuvres de Théophile (II 421-422 en F. Lachèvre, Procès de Théophile, I, 615) onderteekend door Bertius, waarin de leidsche oudhoogleeraar, later hoogleeraar geworden aan het Collège de France, als belooning voor zijn bekeering (cf. Lefranc (A.), Histoire du Collège de France, Paris, 1893 p. 383) de voorspraak van den banneling te zijnen behoeve inriep bij den graaf de Béthune. Groote intimiteit spreekt niet uit deze brieven, maar zij gronden zich op wederzijdsch bewezen diensten. Het zou van groot belang zijn met zekerheid te kunnen vaststellen dat Théophile omgang heeft gehad met Bertius (Pierre Bert) te Leiden, omdat de Regent van het Staten College, zooals men weet, een vurig arminiaan was en de filosofische ‘libertinage’ van Théophile zich zou hebben kunnen ontwikkelen door omgang met ‘Libertijnen en Remonstranten’. Toch zou ik niet zoo ver gaan als F. Lachèvre, als hij zegt (Procès de Théophile I, 10): ‘Le contact du poète avec les Hollandais eut une conséquence plus fàcheuse encore. Il n'était jusque là qu'un viveur, il rapporta des Pays-Bas un peu du mépris des Protestants à l'égard des Papistes, objets de leurs railleries, et il oublia que ce qui était spirituel à Leyde devenait criminel à Paris. Désormais, il va mêler la religion ou plutôt les pratiques religieuses du catholicisme à ses propos grivois, il prendra un malin plaisir à se moquer de la Vierge et des saints et
à afficher son incrédulité.’
Zonder twijfel heeft Théophile meegedaan aan de drinkgelagen der studenten, maar zij schijnen hem denzelfden afkeer te hebben ingeboezemd als aan Erasmus. Hij protesteert in zijn Apologie (Oeuvres, II, 273) tegen ‘cette desbauche opiniastre qui est ordinaire dans les Pays-Bas, où l'on est forcé de manger et de boire plus qu'on ne peut digérer’. ‘Tous ces messieurs du Pays-Bas’ schrijft hij in l' Histoire comique (Ibid., 25) ont ‘tant de regles et de ceremonies à s'enyvrer que la discipline m'en rebute autant que l'excez’, en in hetzelfde fragment (31-32) schetst hij, op de manier van Brouwer, het volgende tafereel hiervan: ‘Sydias, couché tout plat sur les carreaux, la moitié des escuelles à terre, presque un muid de vin ou vomy ou renversé, une musique de ronflemens, une odeur de tobac, des chandelles allumées comme devant des morts; bref tout m'apparoissait d'un visage si estranger, que, si je ne me fusse retiré de là, je m'allois m'imaginer
| |
| |
de n'estre plus en France, tant cela tenoit des ceramesses (kermis) des Pays-Bas’.
Ziedaar zoowat alles wat Holland betreft in de werken en het leven van Théophile. Het verdere gaat ons hier weinig aan: zijn terugkeer in Frankrijk kort na Aug. 1615, zijn terdoodveroordeeling wegens libertijnsche en goddelooze geschriften die men hem te recht of te onrecht toeschreef en die gelukkig slechts eindigde met een terechtstelling in effigie, zijn afzwering in Aug. of Sept. 1622, zijn lange gevangenschap, zijn ondervraging, zijn verbanning (1 September 1625), zijn dood in 1626. Dit alles kan men lezen bij Lachèvre.
Nog rest ons te onderzoeken, of de rol die Théophile gespeeld heeft in de hollandsche letterkunde van de eerste helft der XVIIde eeuw (waarop prof. Prinsen mijn aandacht vestigde), toe te schrijven is aan zijn verblijf te Leiden. Huygens, die altijd veel belangstelde in fransche opkomende schrijvers, kende hem. Zeer eigenaardig is het de hollandsche dichter reeds in 1626 (Gedichten, uitg. Worp II 134 vlg.) een vergelijking te zien maken tusschen Balzac en Théophile, die hij misschien samen aan de Universiteit ontmoet had:
J'avouë, et qui n'avouë point,
Que de paragonner son stile
A la force du contrepoint
De l'admirable Théophile,
C'est mettre l'ombre et le sommeil,
C'est d'une ambition mortelle
Pretendre à la gloire des Dieux
De mettre un pied dessus l'eschelle
Qu'il a levée dans les Cieux.
Mais ravi des enchantemens,
Balzac que ta divine prose
Coule dans nos entendemens,
J'ose bien dire, et qui ne I'ose,
Que Theophile ne nous plaist
Qu'en tant que nourri de son laict
Et que de ces belles pensées
Que d'un aimable nonchaloir
Tu as fait naistre detachées
Sa rime a sceu s'en prevaloir.
Depuis ce temps tousjours uniz
D'ame, d'humeur, de fantasie,
Il se trouve dans voz escritz
Qu'en ce siècle de clairvoyans
Les plus entendus vous oyans,
Vous prennent pour la mesme chose
Et vous jugeans si peu divers
Croyent que Théophile en prose
C'est à dire Balzac en vers.
In 't zelfde jaar 1626 zien wij denzelfden Constantijn Huygens (Gedichten II, 133 en v.), merkwaardig op de hoogte van de fransche letteren, Pyrame et Thisbé bezingen, dat in dat jaar voor het eerst sinds 1619 weer ten tooneele gebracht werd. Het lange stuk eindigt zoo:
Tant que, dans Théophile, on lira vos trespas,
Vous vivrez, vous mourrez, et vous ne mourrez pas.
Zijn gedicht Anatomie (Ged. II 136-142) ook van 1626, is een satyre op ‘la Chlorinde’ van Théophile.
Toch is het niet onvoorwaardelijk noodig tot een persoonlijke ontmoeting in 1615 te besluiten om den invloed van het fransche lyrisme op het werk van den Hollander te begrijpen, wat ook
| |
| |
blijkt uit het volgende. A.S. Kok heeft in Van Dichters en Schrijvers I 3-16) sedert lang aangetoond dat P.C. Hooft in 't Hollandsch als origineel werk een novelle heeft uitgegeven, die niets anders is dan een vertaling van een latijnsch verhaal van Théophile getiteld Larissa (Hooft, Brieven, ed. van Vloten, IV, p. 425). Dezelfde criticus heeft kunnen bewijzen (ibid. pp. 19-13) dat het aardige gedicht van Joan Broekhuizen: Morgenzang, zoo zeer geprezen door Moltzer en Jonckbloet, slechts een vertaling is van de Ode au Matin.
A.S. Kok gaat zelfs zoover van te beweren: ‘Broekhuizen's Morgenzang is een plagiaat’. Dat gaat te ver naar onze meening, omdat men dan hetzelfde zou kunnen zeggen van zooveel schrijvers der Renaissance, die wat hun leek bij Italianen, Grieken en Romeinen, zonder hun bron te noemen gebruikten. Men had toen nog niet onze opvattingen van literair bezit, maar wij trachten nu de sporen van die diefstallen, euphemistisch gezegd ‘invloeden’ op te zoeken. Het schijnt dat de roem van Théophile zelfs grooter was in Holland dan in Frankrijk omdat men zich daar stiet aan zijn wilde fantasie, die zondigde tegen klassieke regelen.
Zie: Oeuvres de Théophile, ed. Alleaume; le Cabinets des Muses, II. 656-663, voor l'Ode au Prince Maurice de Nassau (Bibl. Nat. Ye 11440); Gustave, Cohen, Ecrivains français en Hollande dans la première moitié du XVIIe siècle, Paris, Ed. Champion, 1920, 243-275; Frédéric Lachèvre, Le Libertinage au XVIIe siècle, IV, Recueils collectifs de poésies libres et satiriques publiés depuis 1600 jusqu'à la mort de Théophile (1626) Paris, Champion 1914; Bibliographie des Recueils collectifs de Poésie, Paris, Champion, 2 vol. in 4o; Le Procès de Théophile, Paris, Champion, 2 vol. in 8o; Dr. S.A. Kok, Van Dichters en Schrijvers, 1898, I 3-30; Dr. K. Schirmacher, Théophile de Viau, sein Leben und seine Werken 1897, vol. in 8.
Gustave Cohen |
|