rechtmatig - worden veroordeeld. Voetius verklaarde het hiermee eens te zijn. Nog een half jaar later volgt de verklaring der vier anderen, die veel verzoenender is - waarop de kerkeraad aanleiding vindt op deze vier de censura morum toe te passen. Nu ontbrandt de strijd eerst recht: De Magistraat, nu openlijk den kerkeraad tegenover zich ziende, besluit, zich beroepende op art. 37 der kerkorde van 1619, 2 commissarissen af te vaardigen ter bijwoning van alle vergaderingen van den kerkeraad. Remonstrantie o.a. van T.: ‘dit is een aanslag op de vrijheid der kerk’. De Magistraat blijft natuurlijk bij zijn besluit, waarop de kerkeraad besluit dan maar liever niet te vergaderen. De spanning wordt steeds grooter, de opwinding in de stad steeds heftiger. Tot - den 19en Juli 1660 - nadat de Staten van Utrecht de beschikking verkregen hebben over voldoende troepenmacht uit Holland en Westfriesland, het besluit
komt waarbij aan T. en zijn ambtgenoot Abr. v.d. Velde, wordt meegedeeld, dat zij stad en provincie binnen 24 uur te verlaten hebben.
Aan verzet viel niet te denken, zoodat de rust hiermee hersteld was. De kerkeraad gaf - natuurlijk! - aan T. en v.d. Velde loffelijke attestaties mee (‘.... in leven en wandel exemplaarlijk; .... gezond in de leere; in allen deele zijnes dienstes zeer getrouw en ijverig’ ... enz.) zoodat zij spoedig genoeg in andere provinciën een nieuwe standplaats hadden.
Ook theologisch staat T. zéér dicht bij Voetius (vergel. de opdracht vóór 't 4e deel van Voetius' Disputationes). Het eigene van zijn standpunt is hierin gelegen, dat hij aan den eenen kant stelling neemt tegenover de al te eenzijdige beschouwelijkheid, waarbij tenslotte alles aankomt op 't subjectieve gevoel; aan den anderen kant waarschuwt tegen louter-mechanische wettelijkheid.
Tegen dit laatste vooral is zijn bekende preek over Ps. 119 vs. 50: ‘De levendigmakende kracht van Godts beloften’ (Campen 1661) gericht, die zooveel onrust veroorzaakt heeft onder de conventikel-christenen - ten onrechte, want T. heeft alleen willen wijzen op de gevaren der wettelijkheid, zonder het belang der goede werken ook maar in de verte te willen ontkennen.
Dezelfde geest spreekt uit zijn boek Den Vrugtbaarmakenden Wijnstok Christus (3 dln. Kampen 1666/67), waarin hij zich richt tot al diegenen, die zich arm weten aan kracht ter heiliging en tot goede werken. Het bestaat uit 3 dln.: I ‘Den Christen in Christus blijvende’ II ‘Christus in den Christen blijvende’ en ‘III ‘Den Christen uyt Christus vrugtbaarheid trekkende’.
De Christen moet om tot heiliging en goede werken te komen, door het geloof blijven in Christus, hij moet den in hem blijvenden Christus vasthouden, om uit hem voortdurend de kracht te putten tot goede werken (Joh. 15 vs. 4 en 5). Christus is de bron des levens. Alle leven en handelen tot de kleinste beweging toe moet uit Christus zelf voortkomen. Zoo wordt al het pijnlijk nauwkeurige controleeren der handelingen naar de afzonderlijke wetsvoorschriften overbodig; hoofdzaak is: zich steeds met alle macht vast te klampen aan Christus. Niet wijzelf handelen; Christus werkt in ons en maakt ons geschikt en vruchtbaar tot goede werken. De geloovige Christen heeft steeds voor oogen te houden dat ook zijn beste daden nog bevlekt zijn door de hem aanklevende zonde; hij heeft steeds in zijn genadestaat zijn persoonlijke onmacht te onderscheiden van de kracht van Christus, die in hem werkt en handelt. Zoo is het hoogstbereikbare voor den