| |
[Storm de Grave, Adriaan Willem]
STORM DE GRAVE (Adriaan Willem), geb. te Hattem 13 Oct. 1763, overl. te Breda 23 Jan. 1817, was de zoon van Esaias Storm (ged. te Batavia 18 Febr. 1731, overl. te Groningen in Juni 1769) en van Charlotte Wilhelmine van Lintelo tot de Marsch (geb. te Zutfen 15 Nov. 1733, overl. te Hattem 6 Juli 1766). Esaias, die in Staatschen dienst den 28en April 1768 tot luitenant-kolonel was bevorderd in het regiment Oranje Stad en Lande, had den 20en October d.a.v. den achternaam ‘de Grave’ aangenomen (familienaam zijner grootmoeder van moederszijde, die uit een te Gent woonachtig geslacht afstamde), en de vergunning verkregen, dat zijne nakomelingen zich voortaan ‘Storm de Grave’ zouden noemen.
Adriaan Willem (hij werd bij den laatsten naam genoemd) trad reeds in Maart 1774, dus op 10 jarigen leeftijd, als cadet in dienst bij het regiment Oranje Stad en Lande, waarin zijn vader in de rangen van kapitein, majoor en luitenant-kolonel gediend had. Na eene interruptie in zijn dienst als vaandrig van 1 Januari 1786 tot 1 Januari 1788, werd hij, 22 Maart 1790, aangesteld tot luitenant en slechts drie maanden daarna (15 Juni 1790) bevorderd tot kapitein in het regiment van den generaal-majoor D.W.H. baron van Brakell. In dien rang nam hij deel aan den veldtocht van 1793-1795, tijdens welken het 1e bataljon (waarbij hij was ingedeeld) in Den Bosch was gelegerd; hij behoorde o.a. tot de bezetting van Crevecoeur, welk fort den 27en Sept. 1794 door kolonel Tieboel aan den franschen generaal Delmas werd overgegeven.
Na den ondergang van de republiek der Vereenigde Provinciën ging Storm in zijn rang over in het Bataafsche leger en werd hij ingedeeld bij de 1e comp. van het 1e bat. van de 1e halve-brigade. Met Daendels trok hij in 1796 naar Dusseldorp, en werd hij in 1797 op de reede van Texel ingescheept met het oog op eene expeditie tegen lerland, die evenwel niet tot uitvoering kwam. Toen in 1799 het leger werd uitgebreid en o.a. elk bataljon een tweede hoofdofficier bekwam, werd hij, 29 Juni van dit jaar, aangesteld tot majoor bij zijn bataljon, waarover luitenant-kolonel Nicolson het bevel voerde. In den veldtocht in Noord-Holland tegen de Engelschen en Russen was dit bataljon, behoorende tot de divisie-Daendels, op den 10en Sept. bij de bestorming van den Zijperdijk het voorste in de colonne, die den aanval ondernam tegen het dorp St. Maarten, en daar aanvankelijk eenige voordeelen hehaalde, waarvan evenwel verder geen partij werd getrokken.
Op den 19en Sept. was het bataljon, tijdens den slag van Bergen, in reserve achtergelaten in het dorp St. Pancras, waardoor het gelegenheid had, bij dit dorp het voortdringen der Engelschen te stuiten, die de over den Langen dijk terugtrekkende Bataalsche troepen van Daendels' divisie op de hielen volgden. Toen de Engelschen, op
| |
| |
bevel van den hertog van York, in den nacht uit dit défilé terugtrokken, was Nicolson's bataljon, hetwelk nagenoeg niet geleden had, onder de eerste troepen, die hen achtervolgden, om de oude positie bij Oudkarspel weder te gaan bezetten. In Daendels' rapport werden de namen van den kommandant en van den majoor Storm met lof vermeld.
In den slag bij Castricum (6 October) hield hetzelfde bataljon op de voorposten eenigen tijd stand tegen een overmachtigen aanval van de Russen, voor welken het evenwel genoodzaakt werd te wijken. Bij die drie gelegenheden had S. dus in eerste linie aan den strijd deelgenomen.
Het volgende jaar werd het bataljon ingedeeld bij de Bataafsche divisie, onder generaal Dumonceau, welke deel uitmaakte van de Gallo-Bataafsche krijgsmacht, waarmede generaal Augereau van Juli 1800 tot April 1801 aan den Main en de Regnitz den linkervleugel dekte van het Fransche hoofdleger in Duitschland onder generaal Moreau.
Toen ruim een jaar na den vrede van Amiëns (27 Maart 1802) de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland weder uitbrak (18 Mei 1803) en de Eerste Consul het voornemen had opgevat om met behulp van de Bataafsche land- en zeemacht een inval in Engeland te doen, werd ook het 1e bataljon der 1e halve-brigade, waarover majoor Storm de Grave destijds het bevel voerde, tot deelneming aan die expeditie bestemd (25 Nov. 1803). De voorbereiding daartoe duurde ongeveer twee jaren. S. werd in dien tijd tot luitenant-kolonel bevorderd (28 Juni 1805) en behield in dien rang het commando over zijn bataljon, hetwelk, ingevolge reorganisatie van het leger (11 Juni 1805) het 1e bataljon van het 1e regiment van linie was geworden. In den zomer van 1805 maakte dit deel uit van de bataafsche krijgsmacht, die met fransche troepen, onder het opperbevel van generaal Marmont, het kamp bij Zeist had betrokken, om aldaar de noodige eenheid in de oefening te verkrijgen. Tegen het einde van Juli werd dit kamp plotseling opgebroken. Het gunstig oogenblik voor den overtocht naar Engeland scheen nabij. De troepen werden op de reede van Texel ingescheept, doch na eene maand weder ontscheept (29 Aug.), om door Duitschland naar Oostenrijk te marcheeren ter deelneming aan den 3en coalitie-oorlog. De bataafsche divisie, onder generaal Dumonceau, is in dien veldtocht niet tegenwoordig geweest bij de groote krijgsgebeurtenissen; tijdens den slag bij Austerlitz (2 Dec.) was zij te Weenen; in Maart 1806 was zij in het vaderland teruggekeerd.
Nadat Lodewijk Napoleon het bestuur over het koninkrijk Holland had aanvaard (23 Juni 1806) had weder eene reorganisatie van het leger plaats (17 Sept. 1806). De grenadiers van de garde werden geacht het 1e regiment infanterie van linie uit te maken; in verband daarmede werd de benaming van elk der bestaande regimenten één nummer hooger, zoodat S. de G. van toen af kommandant was van het 1e bataljon van het 2e regiment infanterie van linie. Toen de oorlog tusschen Frankrijk en Pruisen uitbrak (8 Oct. 1806), ontving koning Lodewijk van Napoleon bevel, een Noorder leger te vormen te Wesel, waarbij de helft van de Hollandsche infanterie moest worden ingedeeld. Ook het 2e regiment werd daartoe aangewezen, tengevolge waarvan S. de G. deelnam aan de krijgsverricbtingen van ondergeschikt belang in Westfalen, Hannover en Keur-Hessen, o.a. aan het vermeesteren van de kleine vestingen Hameln en Nienburg (21 en 24 Nov.) Daarna bleef het Hollandsche hulp- | |
| |
korps, onder bevel van Dumonceau, nog eenigen tijd aan de Weser en de Elbe werkzaam, totdat in Maart 1807 maarschalk Mortier, onder wiens opperbevel het was gesteld en die met het grootste gedeelte van zijn korps tot in de nabijheid van Stralsond in Zweedsch-Pommeren was opgerukt, een deel van Dumonceau's divisie bij zijne troepen aantrok, en wel eene brigade van ongeveer 3000 man, onder generaal-majoor van Hasselt, waarbij ook de beide bataljons van het 2e regiment infanterie waren ingedeeld.
In die streek had dit regiment, onder aanvoering van kolonel A. Lyklama a Nyeholt, gelegenheid zich te onderscheiden, vooral in het gevecht aan de Peene (16 April 1807), waar de Zweden tot in Stralsond teruggeworpen werden. In de rapporten over dit gevecht werd o.a. de naam van luit.-kolonel Storm de Grave met eere vermeld.
Na het opheffen van het beleg van Kolberg (2 Juli) en het innemen van Stralsond (20 Aug. 1807) bleef de Hollandsche divisie nog eenigen tijd, onder het opperbevel van maarschalk Brune, Oost-Friesland, Oldenburg en Bremen bezetten; in Maart 1808 kwam het grootste gedeelte ervan, ook het 2e regiment, in het vaderland terug. Niet lang zou de overste Storm van het meer rustig verblijf alhier genieten. 17 Augustus gelastte Napoleon aan zijn broeder, om onmiddellijk eene uit de verschillende wapensoorten bestaande brigade, ter sterkte van ± 3000 man naar Spanje te doen marcheeren. Ook Storm's bataljon werd hiertoe aangewezen; 4 Sept. marcheerde de brigade, aangevoerd door generaal-majoor Chassé, van Bergen-op-Zoom af. Over Antwerpen, Gent, Amiëns, Atrecht, Doulens, St.-Cloud (waar de troepen door Napoleon werden in oogenschouw genomen), le Mans, Bayonne, St. Jean de Luz en Tolosa kwam de brigade den 30en Sept. voor Durango aan, waar zij door maarschalk Lefebvre, hertog van Dantzig, onder wiens opperbevel zij geplaatst was, werd geïnspecteerd. Den volgenden dag bestormde zij de rotsachtige hoogten bij Durango en Zornosa (ten Zuiden van Bilbao), van waar de vijand werd verdreven. Reeds bij dit eerste gevecht onderscheidde Storm zich met zijn bataljon zoodanig, dat hij daarvoor met twee zijner onderhebbende kapiteins, evenals Chassé zelf en kolonel Lyklama, het ridderkruis van het Legioen van eer ontving.
Korten tijd daarna (10 Dec. 1808) werd hij bevorderd tot kolonel; doch hij bleef het bevel over zijn bataljon voeren, totdat in Juli 1809 kolonel Lyklama, die het commando over de beide bataafsche bataljons infanterie voerde, werd teruggeroepen en hij als regimentskommandant in diens plaats trad. Met zijn bataljon, daarna met zijn regiment, nam hij verder deel aan alle gevechten, o.a. bij Mesa de Ibor, ten Zuiden van den Taag, ongeveer ter hoogte van Almarez (17 Maart 1809) en bij Talavera de la Reyna (28 Juli 1809), waarbij de bataafsche brigade steeds met onderscheiding genoemd werd; maar vooral heeft Storm persoonlijk zijn naam verbonden aan de verdediging van het verschanste Hieronimieten-klooster van St. Jago bij Merida, aan den noordelijken oever van de Guadiana. Het korps van maarschalk Victor, hertog van Belluno, moest zich tijdelijk van die rivier verwijderen en noordwaarts trekken. De maarschalk had aan generaal Chassé een vertrouwd officier gevraagd, om het bevel te voeren in genoemd fort, welks bezetting moest dienen om meester te blijven van de brug over de rivier, en tijdelijk geheel aan zich zelve werd overgelaten. Van 13 Mei tot 13 Juni 1809 heeft Storm dien post met
| |
| |
ongeveer 300 man, tegen eene Spaansche krijgsmacht van ruim 3000 man met overmachtige artillerie, verdedigd, totdat hij bevel kreeg dien te ontruimen. De meest vleiende betuigingen van tevredenheid over zijne bij deze gelegenheid betoonde standvastigheid en beleid werden zijn deel, o.a. in twee brieven van den chef van den generalen staf van Victor's korps, generaal Séméné, in copie aanwezig in het rijksarchief, waarin ook de namen van de bataafsche kapiteins C.F. van Nyvenheim en J.W. van Liebergen, alsmede van de luitenants W. Schönstadt (adjudant), F.A.W. Herckenrath en J.M.L. de Mohr met lof vermeld werden. Chassé schreef aan den minister van oorlog in Holland: ‘Wanneer de Colonel Storm de Grave in zijne militaire loopbaan niets anders had ultgevoerd dan deze defensie, zou dezelve meer dan voldoende zijn, om zijne reputatie voor altoos te vestigen. De Hertog van Bellune, de Generaal Leval en het gansche corps d'armée heeft hem den welverdienden lof toegezwaaid. Deze defensie heeft in 'tgeneraal hier zeer veel gerucht gemaakt’.
In Augustus teruggeroepen, begaf kolonel Storm zich den 11en van die maand van Toledo op weg naar zijn land. Op zijn reis daarheen of onmiddellijk na aankomst zal hij de tijding vernomen hebben, dat hij den 19en van diezelfde maand bevorderd was tot generaal-majoor, in welken rang hij onmiddellijk werd ingedeeld bij de divisie van generaal Dumonceau (11 Oct.), toen in het westen van Noord-Brabant opgesteld, om met de Fransche troepen het verder voortdringen van het gelande Engelsche leger te beletten. Reeds vroeger was hij door den koning in de orde van de Unie opgenomen.
Bij de inlijving van ons land bij Frankrijk in 1810 ging hij over in franschen dienst, waarin hij, in den beginne in sedentaire betrekking, het militair commando voerde in de departementen van de Rhone (standplaats Lyon) en van de Loire (standplaats Montbrison). In Mei 1812 werd hij weder ingedeeld bij de Fransche legers in het Spaansche schiereiland, en nam hij deel aan de slagen van Salamanca (bataille des Arapilles) aan den rechteroever van den Tormes, waar maarschalk Marmont den 22en Juli 1812 door Wellington geslagen werd, en van Vittoria, in het noorden van Spanje, in de provincie Alava (21 Juni 1813), waarin de engelsche opperbevelhebber door eene beslissende overwinning op maarschalk Jourdan de fransche legers noodzaakte, Spanje te ontruimen.
In een der vele gevechten, die Storm had bijgewoond, had hij een ernstige beenwond bekomen, die hem voorloopig ongeschikt maakte, om te velde dienst te doen. Dientengevolge werd hem, na een verblijf van ruim twee maanden (15. Dec. 1813 tot begin Maart 1814) te Parijs, het militair bevel over het departement Cantal (in Auvergne) opgedragen (standplaats Aurillac).
Na den val van Napoleon en het herstel van Nederland vroeg hij zijn ontslag uit den franschen dienst, hetwelk hem 8 Sept. 1814 verleend werd. Op zijn verzoek werd hij weder in zijn rang van generaal-majoor in het nederlandsche leger opgenomen bij besluit van den Souv. Vorst van 27 Oct. 1814, voorloopig op non-activiteitstractement, van het oogenblik af, dat hij hier te lande zou zijn aangekomen, totdat hij in functie zou zijn getreden. Hij bevond zich toen te Parijs, en kon zich ‘uit hoofde van hevige en chronische verzweeringen aan het linker been, gevolg van bekomen wonden’ in November d.a.v. nog niet verplaatsen ‘zonder zijn leven te compromitteren’ (medisch attest), waarom hij verzocht, dat zijn
| |
| |
traktement mocht ingaan met den dag van het besluit, hetgeen werd toegestaan. Van zijn verdere loopbaan is niets meer bekend, dan dat hij 28 April 1815 te Muiden zich in tweeden echt verbond met Susanna Maria Nering Bögel (1783-1827), dat hij in Februari 1816 in Muiden woonde, en dat hij 26 November 1816 bevorderd is tot luitenant-generaal. Waarschijnlijk zal zijn gezondheidstoestand niet toegelaten hebben, dat hij weder in actieven dienst trad en moet zijne laatste bevordering als erkenning van vroeger bewezen diensten worden aangemerkt. Den 23en Januari 1817 is hij ‘aan de gevolgen van eene kwaadaardige koorts’ te Breda overleden.
Uit zijn eerste huwelijk, gesloten te Hattem 27 Januari 1788 met Maria Cornelia de Laver (1760-1814), hebben hem drie zonen (die hieronder volgen) en ééne dochter overleefd, welke laatste, Maria Anna (geb. Hattem 13 Maart 1796, overl. Haarlem 5 April 1877), 17 April 1821 in den echt trad met Antonie Marinus Beijerman (geb. Rotterdam 1 Nov. 1788, overl. Breda 18 Maart 1861, als gep. luit.-kolonel der artillerie).
Zijn tweede huwelijk bleef kinderloos.
Zie: Mendels, Herman Willem Daendels ('s Grav. 1890) bijlagen 151; Van Sypesteyn, Geschiedenis van het regiment Hollandsche Hussaren ('s Grav. 1849) 222; Van Löben Sels, Bijdragen tot de Krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte ('s Grav., 1839), II 249, noot; Bosscha, Neerl. heldendaden te land (Leeuwarden 1873) naamregister; Kraijenhoff, Bijdragen tot de Vaderl. Gesch. van de belangrijke jaren 1809 en 1810 (Nijmegen 1851), 164; Del Campo genaamd Camp, Het leven en de krijgsbedrijven van David Hendrikus baron Chassé ('s Hertogenbosch 1849) 24, 25, 30; A.J.P. Storm de Grave (zoon van Adriaan), Mijne herinneringen uit den Spaanschen veldtogt gedurende de jaren 1808 en 1809 (Amsterdam 1820); dezelfde, Verblijf in Frankrijk gedurende de jaren 1808-1814 (Amsterdam 1822-1824, 2 dln.); Roulin, Historique des corps d'infanterie ayant porté le No. 125 (Orleans 1890) 68, 70, 71, 79-85; Almanac de la cour (Amsterdam 1809) 63; verder bewerkt met behulp van een staat van dienst, archiefstukken en familieberichten.
Koolemans Beijnen |
|