| |
[Steenmeyer, Johannes]
STEENMEYER (Johannes), geb. te Amsterdam 28 Maart 1791, overl. te Arnhem 19 Juli 1864, zoon van Johannes, predt. te Vuren en Dalem, Vollenhoven, Vlaardingen, overl. 1802 en Johanna Ortel, beiden vroeg gestorven. Hij studeerde te Utrecht eerst onder van Heusde (kol. 231), die ook hem die liefde voor de klassieken, voor Plato bovenal, inboezemde welke hij (met zijne vereering voor v.H. zelven) zijn leven lang behouden zou. ‘Hoe oud,’ vraagt hij nog in zijn ouderdom, ‘zal ik wel moeten geworden zijn; of wat ongeval moet mijn geheugen gekrenkt hebben, zoo ik ooit vergete het onderwijs van dien man ....?’ (Brieven 132 noot 1). In zijne na te noemen Brieven over de welsprckendheid blz. 16 zegt hij: ‘Waarom spreekt [mijn recensent] van mijne groote geleerdheid? Toch niet, omdat er, nu en dan, een woordje Grieksch mij ontvallen is?’ En Tiele in zijne ook nog te noemen randglossen teekent hierbij aan: ‘De snaak wist wel dat dit woordje nog al dikwijls voorkwam en dat het hem niet ontviel ook.’ Zoo is het, en voor ons is zijn stijl te puntiger juist door den onmiskenbaren invloed door de ouden er op geoefend. Toch schroomde hij voor het ‘eenzijdig philologische’ (Wilhelm Broes, 12 noot) en waarschuwde tegen een verwerpen van elk werk der welsprekendheid, dat niet vorm, toon, kleur en voordracht der bewonderde oudheid had (Brieven 65 en de kostelijke noot 66 vlg.). Hij studeerde daarna onder Royaards (kol. 616), Heringa en van Oordt (II 1023) en werd 1813 proponent. In dat jaar volgde ook zijn beroep naar Leimuiden, 1817 ging hij naar Nieuw-Loosdrecht, 1825 naar Elburg. Van het Instituut Kinsbergen aldaar was o.a. Dr. H. Donker Curtius curator, de
gezaghebbende theoloog dier dagen, man inderdaad van groote beteekenis, toen predikant te Arnhem. Op een zijner bezoeken te Elburg maakte hij met S. kennis en, toen er 1827 te Arnhem eene vacature ontstond door den dood van J. Veltman, deed hij met zijn sterken maar altijd verholen invloed hem beroepen Hij kwam 1 Juni 1828 en bleef er tot zijn emeritaat in 1858. Jaren lang was hij scriba van het Provinciaal kerkbestuur in Gelderland en herhaaldelijk lid van de Synode. Hij was 19 Dec. 1813 gehuwd met Henriëtte Geertruida Storkers, die hem 26 Juli 1862 ontviel. Zijn huwelijk bleef kinderloos .... als dat van Wilhelm Broes. En hoe treffend daarom blz. 29 van het aan Broes gewijde geschrift!
Steenmeyer's groote beteekenis ligt op het gebied der kanselwelsprekendheid, in de geschiedenis waarvan men zijnen naam altijd met eere noemen zal. Ik heb het woord gebruikt duidelijkheidshalve, hijzelf wilde slechts weten van de wel- | |
| |
sprekendheid die één is en ongedeeld, of zij in leer- of raadzaal, voor de balie of van den kansel haren luister toont. Reeds zijn vader stond als goed homileet bekend (Leerredenen 1783), want, schoon hij, tegen Hollebeek, aan de oude, analytische methode vast hield, wist hij zich voor hare fouten te bewaren. Onze S. heeft zijn denkbeelden over homiletiek ontvouwd eerst in een artikel in de Godgel. Bijdr. 1831, 595-621 ter aankondiging van een twaalftal leerredenen van J.L. Nijhoff, artikel waarin hij o.a. het memoriseeren der rede verdedigt (ofschoon hij het improviseeren niet onbepaald verbieden wil, Brieven 84 noot en 274 vlg.). Daarna gaf hij in dezelfde Godg. Bijdr. 1831-1833 zijne terecht geroemde, voortreffelijke Brieven over de welsprekendheid. Twintig jaren later verschenen zij in éénen bundel bij Is. An. Nijhoff en Zoon te Arnhem, bewijs dat het wezenlijk goede niet in vergetelheid raakt. In 1875 verscheen er te Deventer nog een derde druk met een woord vooraf van C.P. Tiele, waarin de leidsche hoogleeraar o.a. schrijft: ‘Mij herinneren deze Brieven de dagen toen onze onvergetelijke leermeester [Abr. des Amorie van der Hoeven] ons ook Steenmeyer aanbeval als een veiligen gids op den weg, waarop wij toen onze eerste schreden waagden’. De leidsche bibliotheek (Tielekamer) bezit het exemplaar, waarin Tiele op den rand een groot aantal potloodaanteekeningen geschreven heeft. De Brieven zijn ontstaan (als
geschiedkundig verschijnsel moeten zij naar hun tijd beoordeeld worden) toen welsprekendheid veel meer dan nu in eere was, beoefend en nagejaagd werd, toen met name ook de kansel voorwerp was van groote, algemeene belangstelling en toen derhalve beschouwingen over de kunst van wèl spreken op veler warme aandacht rekenen mochten. Naar den vorm zijn de Brieven in S.'s zuiveren, puntigen stijl, door de studie der ouden geadeld, geestig, een enkele maal wat opgeschroefd; naar den inhoud geven zij, naast voortreffelijke algemeene beginselen, wijzen raad voor beginnende homileten en aldus mag dit boek zijn plaats vinden voor 't minst naast, vaak boven, van Hengel, Institutio oratoris sacri, Abr. des Amorie van der Hoeven, Johannes Chrysostomos en N.G. van Kampen, Het wezenlijk kenmerkend onderscheid der soorten van welsprekenheid - om slechts deze drie, toenmaals algemeen gelezen, werken te noemen en te zwijgen van oraties als van J.F. van Oordt, De eloquentiae sacrae natura. Voor 's mans stijl leze men het slot der voorrede (‘En nu, ten slotte, moge ook het hart zijn regt hebben tot warmer toespraak enz.’) en men zal erkennen moeten dat zulk een taal, zoo zuiver, zoo krachtig en zoo ontroerend als een oordeel is over het taalbederf en de stijlverslapping bij velen van dit geslacht. Volgens Steenmeyer is dus de welsprekendheid één: van haar, die de eigene, ongekunstelde uitdrukking is der welgestelde ziel, zijn geen soorten. De echte redenaar (‘vir bonus dicendi peritus’) is altijd op zijne plaats en in iedere vergadering thuis, en ook van den kanselredenaar wordt gevorderd wat de oudheid van elken orator eischte: vinding, schikking, stijl,
geheugen en voordracht (Brieven 240, Wilhelm Broes 66). Van redekunst verstand hebben is nog niet welsprekend zijn, in de eerste plaats moet men door natuurlijken aanleg geschikt zijn voor het werk der openbare welsprekendheid, orator nascitur non fit, en om die φύσις ρητορίκη op te sporen moet men waarnemen, hoedanig van nature iemands rede, gevoel en wil geschapen zij. En dan komt de arbeid: redenaars groeien niet, als paddestoelen, zonder moeite op.
| |
| |
Maar de rhetorica brengt het verval der ware welsprekendheid en de rhetoricus is als Molières bourgeois gentilhomme: opgelegde vormen zonder de ziel. En het is de ziel des sprekers die in zijn reden moet overgaan. Had van Kampen gezegd: stichten op den kansel, overreden in de pleitzaal, overtuigen in de raadsvergadering, leerzaam vermaken in de gehoorzaal - St. wil overtuigen. En daar overtuigen hem hoofdzaak is, wil hij dat de homileet groeie op het veld der theol. wetenschap: redelijke, zuivere kennis heeft hij noodig. Tegen stichten heeft hij hartgrondige bezwaren, hij verstaat er onder aandoenlijk spreken, en het woord stichting kan voor jongelieden een ‘pulvinar diaboli’ worden, als zij zich gaan verbeelden dat zij op den kansel welsprekend genoeg zijn, als zij maar stichtelijk prediken. En men zal zich dan op dat stichten door roering des harten zoo lang toeleggen, totdat de verlichting der kennisse van Jezus en zijn evangelie zal weggesticht zijn (Brieven 175, 209, 218). ‘Zalving’ vindt hij een schrikkelijk woord, en hij houdt zich gerechtigd, om, zoo dikwijls men van zalvende predikatiën spreekt, met dat vette woord en met die smerige zegswijze den spot te drijven (Brieven 200 vlgg.). Ik vermoed dat hij tegen ons ‘ontroeren’ als doel der prediking geen bezwaar zou gehad hebben. De Brieven zijn voorts rijk aan even wijze als geestige practische wenken (over te lang preeken 251, het maken van schetsen 256 vlg., over stem en voordracht 261, waarbij de in onzen tijd wel zeer lichtzinnig klinkende opmerking: ‘het gebruik van een matig glas wijn doet den gorgel goed’) en men is verantwoord, als men nog heden het boek aanbeveelt aan ieder, die wèl
spreken en daarbij voorbereiding wil.
En hoe was, bij deze voortreffelijke theorie, de practijk? Er is een wolk van getuigen over de schittering zijner welsprekendheid, tot welker volmaking zóóveel medewerkte. Een hooge gestalte, een bezield en sprekend gelaat, scherp doordringende oogen met fraai geteekende wenkbrauwen boven een romeinschen neus, om de lippen een fijne glimlach. Eene stem vol van welluidendheid, gemakkelijk rijzend en dalend, beheerscht bij fluisterend inhouden en uitgezette kracht, nooit in den preektoon. Een stijl, evenals zijn schrift en uitspraak welverzorgd, zuiver, als die van von Hase in staat in twee of drie trekken een sprekend gelijkend portret te geven, en met dat stempel der klassieke beschaving, waarvan ik reeds gewaagde. De preek zelve, op den tekst gebouwd, vernuftig en gemakkelijk verdeeld, vooral uitmuntend op het terrein des christelijken levens. Zoo verbazen wij ons niet te hooren, dat hoog en laag, geleerd en ongeleerd aan zijn lippen gekluisterd hing, de oogen onafgewend op hem gericht, met den glans eener steeds hooger stijgende bewondering op het gelaat. Wij gelooven het getuigenis aanstonds en volkomen. Zoo men dan nog gedenken wil, dat hij een grondig kenner en dus beminnaar der natuur was, scherp in zijn oordeel maar voor zijn vrienden als goud, hartelijk en gastvrij - hoe komt het dan, vraagt men zich met weemoed af, dat deze man eenzaam en haast vergeten gestorven is, dat op den triesten regendag zijner begrafenis behalve zijn eenige broeder S. Steenmeyer slechts enkele vrienden achter de baar gingen, van de arnhemsche gemeente haast niemand en dat alleen Dr. P.A. Schouw Santvoort een woord sprak? Hoe komt het dat er zoo weinig bleef van de hulde in vroeger jaren zoo kwistig hem toebedeeld? Hem heeft bittere schade gedaan die ééne
gave, hem overvloediger
| |
| |
nog dan de andere geschonken, de humor, maar met sterke neiging tot het satyrische. Niet die van Claudius b.v. of (later) van Fritz Reuter, veeleer die van Sterne. Ook bij Steenmeyer in de diepte des gemoeds warmte, menschenliefde, trouwe vriendschap, maar aan de oppervlakte een niet in toom gehouden vernuft, een geestig maar scherp oordeel, eene zekere bijtende scherts, gevolg misschien ook van zijne vreugdelooze jeugd. Op den kansel gaf hem deze, mèt de andere gaven, soms de ontroerendste uitingen in den mond, doch maar al te vaak vierde daar een losse humor hoogtij, die de arnhemsche gemeente gniffelend van ‘steenmeyeriaantjes’ spreken deed en waarover zij grager sprak dan over zijn ernst. In zijne Brieven behandelt hij de vraag of scherts op den kansel geoorloofd zij? Hij heeft haar te veel, te onergdenkend plaats geruimd. Het maakte zijn ernst verdacht, hemzelven (ook buiten den kansel) gevreesd en voorat zij, die de scherts niet verstonden, waren er te boozer om gebelgd. Zoo bracht dit ééne meer verwijdering, dan al het andere vermocht te trekken en te binden. Welgevallig is de gegedachte dat hij nochtans vrienden heeft gehad, die tot zijn wezen zijn doorgedrongen, tot zijn diep en rijk gemoed. In de genoemde voorrede vóór de Brieven heeft hij in hunne vriendschap geheel naar waarheid geroemd.
Behalve deze Brieven hebben wij van hem Wilhelm Broes in leven, karakter, werkzaamheid geschetst (Arnh. 1858), biografie van een uitnemend en voor de eerste helft der 19de eeuw typisch theoloog, met weldoende piëteit geschreven; Mozes in Leerredenen, twee drukken; Leerrede bij de eerste prediking in de herbouwde St. Eusebius-kerk le Arnhem, 1852 (de toespraken op het einde zijn een voorbeeld van den toon, waarin zulke persoonlijke woorden moeten gesteld zijn); een aantal preeken in de reeks, die bij van der Wiel te Arnhem het licht zag; twee opstellen in het Christelijk Atbum 1818; eene oudejaarsavond- en eene nieuwjaarspreek in Evang. Penningmagazijn 1864; Iets over de regelen der betrekking van de hoogl. der godgel. in de Herv. Kerk in Nederl., 1848; Schilderkunst- en dichtkunst in overeenkomst en verschil (Tijdspiegel Juli 1847); Iets over Ignatius en zijne brieven (ingegeven door de begeerte om den niet bekroonden schrijver over Ign., F.J.A. Junius, te rechtvaardigen).
Zie: B. ter Haar, het uitnemende Iets ter nagedachtenis van J. Steenmeyer vóór de Nagelatene leerredenen iii-xxxiv, 1865; R. Bennink Jansonius, Voorrede vóór dez.; C.P. Tiele, Woord vooraf vóór de genoemde derde uitgave der Brieven; J. Hartog, Gesch. van de predikkunde, goedk. uitg. 1865, 319-322, 331, 396 vlg.; C. Sepp, Proeve3 515 vlgg.
L. Knappert |
|