[Sopingius, Godefridus]
SOPINGIUS (Godefridus), oudste zoon van Nicolaas, broeder van Adolphus en Christianus, geb. 16 September 1573 te Weener in O.-Friesland, studeerde te Utrecht onder Johannes Arcerius dien hij in 1587 naar Franeker volgde, schreef 19 Maart 1592 een latijnsch gedicht in het album van K. Pontanus, proponent en predikant te Tjerkwerd in 1595, te Schraard na Juli 1597 en vóór 1600, te Bolsward 25 Juli 1603 tot 1615 toen hij 30 Nov. stierf. Een grafsteen met zijn naam enz. is in de Groote Kerk van Bolsward. Op 29 Maart 1611 is Sopingius gecommitteerd naar 's Gravenhage tot bevordedering van de nationale synode. Hij is 30 Juni 1614 beroepen tot hoogleeraar te Franeker, maar moest daarvoor bedanken, omdat het vertrek uit Bolsward hem niet toegestaan werd. In het register van het collegie staat: ‘de beroeping aangenomen’. Aan zijne weduwe is voor de dedicatic van een boek honderd daalders vereerd 21 Maart 1616. Hoe Sopingius over de leidsche hoogeschool dacht schreef hij 9 Juli 1611 aan Bogerman. Sedert 1597 woonde hij verschillende friesche synode bij. Leerling en huisgenoot van Arcerius; geestverwant van Lubbertus en Gomarus. Tot verdediging van Lubbertus schreef hij (het boek verscheen in 1616) Apologetica responsio ad libellum anonymum, qui vocatur bona fides Sibrandi Lubberti et ad Hugonis Grotii pietatem, cui annexa est ipsa bona fides anonymi et vita auctoris.
Sepp, hem vergelijkend met Bogerman, schrijft: ‘Sopinga werd minder bekend, verdient waarlijk meerder eere. Door Arcerius werd hij tot een deugdelijk geleerde gevormd. In de Apologetica responsio bestrijdt hij de meening van Hugo Grotius dat Melanchthon in het gevoelen van de praedestinatie aan de zijde van de rechtzinnige gereformeerden moet geplaatst worden. Ik ken dit werk alleen uit het verslag dat Trigland ons daarvan geeft. Is dit nauwkeurig dan bewijst het dat Sopingius wel wat maar niet alles gelezen heeft wat Melanchthon daarover schreef. Roemrijker gedachtenis heeft Sopingius, mijns bedunkens, nagelaten door zijne bijdragen tot de uitgave van het Lexicon van Hesychius, dat de leidsche geneesheer Cornelius Screvelius in 1668 ter perse bezorgde. Het betere deel van dit werk behoort aan Sopingius e.a., gelijk Alberti heeft aangewezen. Toen dit werk verschenen was, vroeg men aan Nicolaas Heinsius wie toch die Sopingius was, aan wien Screvelius zooveel te danken had?’
Zie: Kerkelijk Handboek 1911, Bijl. 143, 183, 187; Reitsma en van Veen, Acta VI 90, 100, 114, 129, 144, 161, 171, 188, 204, 216, 225, 232, 235; T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. (Leeuw 1886) 266, 309, 312, 397, B. Glasius, Godgel. Nederl. ('s Hert. 1856) I 382 v.; C. Sepp. Godgel. Onderw. in Ned. I (Leiden 1873) 148-150; J. Reitsma, Honderd jaren uit de Gesch. d. Herv. in Friesland (Leeuw. 1876) 345 v., 369, 376; Wijminga, F. Hommius 143, 148, 167, 173.
Knipscheer